Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4610

Datum uitspraak2005-05-17
Datum gepubliceerd2005-05-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01290/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

De opvatting dat de strafrechter zelfstandig dient te beoordelen of de in art. 272.1 Sr bedoelde en beweerdelijk door verdachte geschonden geheimhoudingsplicht terecht aan verdachte is opgelegd, is onjuist. De vraag of de opgegeven redenen inderdaad noopten tot het opleggen van die geheimhoudingsplicht staat ter beoordeling van Gedeputeerde Staten. De taak van de strafrechter is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop deze is gebaseerd. Het voorgaande staat niet in de weg aan een beroep op strafuitsluitingsgronden, zoals die van de noodtoestand. In dat verband kan door de strafrechter worden beoordeeld of en in hoeverre de niet naleving van de geheimhoudingsplicht in het concrete geval kan worden gerechtvaardigd o.g.v. de door de verdachte gediende belangen.


Conclusie anoniem

Nr. 01290/04 Mr. Machielse Zitting 25 januari 2005 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 11 juli 2003 ter zake van opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. 2. Mr. M.J.C. Zuurbier, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.-L. van Os, advocaat te Tilburg, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. 3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Verdachte was ten tijde van het bewezenverklaarde feit Statenlid van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant namens de Socialistische Partij en lid van de commissie van advies voor Verkeer, Vervoer en Waterstaat. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) van Noord-Brabant hebben overeenkomstig art. 25, tweede lid, Provinciewet, op 5 juni 2001 geheimhouding opgelegd ten aanzien van het Concept Statenvoorstel "Voorstel tot verkoop van aandelen van de NV Brabantsche Buurtspoorwegen en Autobusdiensten (BBA) aan Compagnie Generale d'Enterprises Automobiles (CGEA)" en de bijbehorende 12 bijlagen inzake verkoop van aandelen BBA N.V., waaronder een Memorandum of Understanding betreffende de verkoop van de aandelen N.V. BBA.(1) Op 6 juni 2001 werd het Concept Statenvoorstel en het Memorandum of Understanding verstrekt aan de leden van de commissies van advies voor Verkeer, Vervoer en Waterstaat en voor Financiën, waaronder dus verdachte. Op 13 juni 2001 heeft verdachte verzocht om onmiddellijke opheffing van de geheimhoudingsplicht. Op 15 juni 2001 heeft verdachte de griffier medegedeeld dat hij de stukken op 18 juni 2001 openbaar zou maken, waarop deze hem meedeelde dat GS het verzoek tot opheffing van de geheimhoudingsplicht op 19 juni 2001 zouden behandelen. Op 18 juni 2001 heeft verdachte een persconferentie belegd en de stukken openbaar gemaakt. Ook heeft verdachte de stukken toegezonden aan de reizersorganisatie ROVER, FNV-bondgenoten en de Ondernemingsraad van BBA, en de stukken op internet laten plaatsen. Op 19 juni 2001 werd binnen de vergadering van GS het opheffingsverzoek van verdachte besproken en werd besloten de geheimhouding te handhaven. Nadat een principe-akkoord was gesloten met de contractspartners inzak de verkoop van de aandelen BBA N.V. hebben GS op 22 juni 2001 besloten tot opheffing van de geheimhouding van voornoemde stukken (waaronder het Concept Statenvoorstel en het Memorandum of Understanding), met uitzondering van de stukken die financiële- en/of bedrijfsgegevens bevatten. Tijdens de vergadering van Provinciale Staten (hierna: PS) op 26 juni 2001 werd besloten tot bekrachtiging overeenkomstig art. 25, derde lid, Provinciewet, van de handhaving van de geheimhoudingsplicht.(2) 3.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat "hij in de periode van 5 juni 2001 tot en met 18 juni 2001 in Nederland, telkens opzettelijk een geheim heeft geschonden, waarvan hij wist dat hij uit hoofde van een wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren, immers heeft hij, verdachte, toen en daar telkens opzettelijk twee geschriften (een Concept Statenvoorstel, nummer 56/01A en een bijbehorend Memorandum of Understanding), waar op 5 juni 2001 door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op grond van artikel 25 lid 2 Provinciewet geheimhouding was opgelegd, openbaar gemaakt door aan personen uit voornoemde geschriften te citeren en/of voornoemde geschriften in te laten zien en/of voornoemde geschriften te verstrekken en/of te publiceren op internet." 3.3 Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht, meermalen gepleegd" (art. 272 Sr). Art. 272 Sr luidt - voor zover hier van belang - als volgt: "1. Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie." 3.4 Alledrie de middelen komen in mijn beleving (waarover nader) op tegen de verwerping door het hof van het door de verdediging gevoerde verweer, dat geen sprake is van een geheimhoudingsplicht en dus evenmin van schending van art. 272 Sr. 3.5 Blijkens het arrest van 11 juli 2003 heeft het hof het verweer als volgt samengevat en verworpen: "De verdediging stelt, zakelijk weergegeven, dat van een overtreding van een geheimhoudingsplicht, als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake kan zijn, nu het Concept Statenvoorstel en het Memorandum of Understanding geen gegevens bevatten die onder artikel 10 van de Wet Openbaarheid van Bestuur vielen, zodat door Gedeputeerde Staten op deze bescheiden ten onrechte op grond van artikel 25 lid 2 van de Provinciewet geheimhouding was opgelegd. Voormelde bescheiden konden simpelweg niet geheim zijn. De strafrechter dient, zo voert de verdediging voorts aan, zelfstandig te beoordelen of aan de voorwaarden voor het kunnen opleggen van geheimhouding is voldaan. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende. Nu op 5 juni 2001 door Gedeputeerde Staten op grond van artikel 25 van de Provinciewet, welk artikel een uitputtende regeling geeft inzake openbaarmaking en geheimhouding, welke als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wet Openbaarheid van Bestuur (het hof verwijst hierbij naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot het gelijkluidende artikel 25 van de Gemeentewet), de geheimhouding van het Concept Statenvoorstel nr.56/01A en het bijbehorend Memorandum of Understanding was opgelegd en deze in de tenlastegelegde periode niet was opgeheven, of door middel van niet-bekrachtiging door Provinciale Staten was vervallen, staat voor het hof vast dat voor verdachte de in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde geheimhoudingsplicht bestond. Of de status van geheimhouding, zoals verdachte beweert, ten onrechte aan voornoemde bescheiden was opgelegd, staat niet ter beoordeling aan de strafrechter en doet niet af aan de overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, van welke overtreding verdachte zich blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook terdege bewust was, en voor het plegen waarvan hij om hem moverende redenen heeft gekozen. Het verweer van verdachte dat de door Gedeputeerde Staten opgelegde geheimhoudingsplicht in strijd was met de wet, omdat Gedeputeerde Staten ten onrechte bij gelegenheid van de vergadering van Provinciale Staten op 26 juni 2001 geen bekrachtiging hebben gevraagd van de geheimhoudingsplicht ten aanzien van de bedoelde documenten, doch deze voor genoemde datum hebben opgeheven, en derhalve de geheimhoudingsplicht feitelijk niet heeft bestaan, verwerpt het hof eveneens. De stelling van verdachte betekent immers dat een door Gedeputeerde Staten opgelegde geheimhoudingsplicht met terugwerkende kracht zou kunnen komen te vervallen, en tijdelijke geheimhouding niet mogelijk zou zijn. Deze stelling vindt geen steun in het recht, met name niet in artikel 25 van de Provinciewet." 3.6 Het moet mij van het hart dat een nadere uitleg van de bedoeling van de steller van het eerste middel mij welkom zou zijn geweest. Dat middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het voor hem vaststaat dat voor verdachte de in art. 272 Sr bedoelde geheimhoudingsplicht bestond. Is de achtergrond van de klacht dat artikel 25 Gemeentewet niet equivalent is aan artikel 25 Provinciewet? Bedoelt de steller van het middel dat de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot artikel 25 Gemeentewet onjuist is? Of is bedoeld dat het hof een verkeerde uitleg aan deze rechtspraak geeft? Strekt de vermelding van de materiële wederrechtelijkheid ertoe dat het hof een beroep op een ongeschreven rechtvaardigingsgrond niet heeft onderkend? Het tweede middel is mij evenmin direct duidelijk. Het houdt in dat het hof, door te overwegen dat het niet aan de strafrechter is om te beoordelen of geheimhouding terecht is opgelegd, de taak van de strafrechter heeft miskend, welke erin bestaat dat onderzocht moet worden of een delict is begaan en of er mogelijk sprake is geweest van de 'afwezigheid van materiële schuld'. Is hiermee bedoeld dat het arrest geen vaststellingen inhoudt over een begaan delict of over de schuld van verdachte daaraan? Wat bedoelt de steller van het middel met de verwijzing naar de 'afwezigheid van materiële schuld'? Is dit een zinspeling op de ongeschreven schulduitsluitingsgrond avas? Wanneer de cassatiemiddelen zo weinig scherp zijn geformuleerd ligt het voor de hand dat degene die zich daarover buigt zich aan de hand van de overige processtukken een indruk probeert te vormen van wat een redelijke strekking van die middelen zou kunnen zijn. Een redelijke uitleg van de eerste twee middelen houdt naar mijn mening in dat volgens de steller van die middelen een volle, inhoudelijke toetsing van de geheimhoudingsplicht op de weg van het hof had gelegen. Van deze uitleg zal ik uitgaan. Het gaat er in deze zaak dus om of het aan de strafrechter is om te beoordelen of de in art. 272 Sr bedoelde geheimhoudingsplicht terecht is opgelegd. 3.7 De eerste vraag die ik wil opwerpen in dit verband is of art. 25 Gemeentewet een voorbeeld kan zijn voor de uitleg van art. 25 Provinciewet. Als dat namelijk het geval is is het standpunt dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State inneemt over art. 25 Gemeentewet relevant voor de uitleg van de bepaling waar het in deze zaak om gaat. Die eerste vraag wil ik positief beantwoorden. In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Provinciewet had art. 26 een nagenoeg gelijke inhoud als het huidige art. 25. De Memorie van Toelichting op de Provinciewet houdt het volgende in over de relatie met de Gemeentewet: "Zoals hierboven al gesteld, wordt met dit ontwerp allereerst beoogd de Provinciewet aan te passen aan het ontwerp-Herziening Gemeentewet. Daartoe is de tekst van de Provinciewet zodanig herzien dat deze qua systematiek en terminologie zo nauw mogelijk bij het ontwerp-Herziening Gemeentewet aansluit. Het voorliggende wetsvoorstel volgt vrijwel geheel de indeling in titels, hoofdstukken en paragrafen van dat ontwerp. Het merendeel van de voor een nieuwe Gemeentewet voorgestelde bepalingen bleek te transponeren naar de Provinciewet, zonder of met slechts een zeer geringe materiële wijziging ten opzichte van de bepalingen van de huidige Provinciewet. In een aantal gevallen betekende het transponeren een inhoudelijke wijziging van de huidige Provinciewet. In de gevallen waarin de redenen voor opneming van de betrokken artikelen in het ontwerp-Herziening Gemeentewet zich niet exclusief beperken tot gemeentelijk terrein doch evenzeer pleiten voor soortgelijke regeling op provinciaal niveau, is voor transponering naar de Provinciewet gekozen. Voorbeelden hiervan zijn de artikelen 26, 56 en 91 met betrekking tot de geheimhoudingsplicht door provinciale staten, gedeputeerde staten en een provinciale commissie (etc.)."(3) De wetgever wilde dus de provinciale geheimhouding op een vergelijkbare wijze regelen als de gemeentelijke geheimhouding. Argumenten tegen een gelijke behandeling van de artikelen 25 Gemeentewet en 25 Provinciewet worden in de cassatieschriftuur niet gegeven. De eerste vraag die ik mij stelde verdient gelet op het bovenstaande positieve beantwoording. 3.8 Over de mogelijkheid een verplichting tot geheimhouding op te leggen is in de Memorie van Toelichting op de Wet Nieuwe bepalingen met betrekking tot gemeenten (Gemeentewet) onder meer het volgende opgemerkt: "De verplichting tot geheimhouding betekent een beperking van de vrijheid van meningsuiting. In verband daarmee moet het opleggen van een geheimhoudingsplicht in overeenstemming zijn met de eisen die artikel 7 van de Grondwet aan beperkingen van dit grondrecht stelt. Dat betekent dat de geheimhoudingsplicht moet worden neergelegd in een formeel wettelijke bepaling die de bevoegdheid tot het opleggen van een geheimhoudingsplicht normeert. De grondwetsbepaling laat voorts niet toe dat, bij voorbeeld bij gemeentelijke verordening, nadere of aanvullende regels ter zake gesteld worden. Artikel 49 van de huidige gemeentewet voldoet niet aan deze vereisten, omdat het de bevoegdheid van de bestuursorganen om een geheimhoudingsplicht op te leggen, niet normeert. In het voorgestelde artikel 25 is de bevoegdheid wel genormeerd, door de verwijzing naar de uitzonderingsgronden van de Wob. Een voorlopige geheimhoudingsplicht kan worden opgelegd door het college van burgemeester en wethouders, de burgemeester, of een commissie. Gelet op de positie van de raad als hoogste bestuursorgaan dient de raad zelf te beslissen omtrent het voortduren van de verplichting tot geheimhouding ten aanzien van aan hem overgelegde stukken. In het derde lid en in de artikelen 55, derde lid, en 95, derde lid, is hierin voorzien. Het komt echter ook wel voor dat een enkel raadslid behoefte heeft aan inlichtingen van vertrouwelijke aard. Ook ten aanzien van de op deze wijze aan een enkel raadslid verstrekte informatie kan op grond van de voorgestelde bepaling een geheimhoudingsplicht worden opgelegd. Uiteraard kan er van bekrachtiging door de raad in een dergelijk geval geen sprake zijn. De wijze waarop een geheimhoudingsplicht die aan een enkel raadslid is opgelegd kan worden opgeheven, is geregeld in het vierde lid van de voorgestelde bepaling. In de eerste plaats is het orgaan dat de geheimhoudingsplicht heeft opgelegd, zelf bevoegd deze weer op te heffen. Indien de zaak waaromtrent geheimhouding aan een enkel raadslid is opgelegd aan de raad wordt voorgelegd bij voorbeeld door het betrokken raadslid in een besloten raadsvergadering dient de raad omtrent de geheimhouding te beslissen."(4) 3.9 In de Memorie van Antwoord op de Gemeentewet komt naar aanleiding van een vraag van D66 het punt aan de orde wat de mogelijkheden zijn voor een raadsminderheid wanneer deze vindt dat geheimhouding ten onrechte is opgelegd: "In het verlengde hiervan waren de leden van de fractie van D66 van mening, dat raadsminderheden de mogelijkheid zouden moeten krijgen zich tot de Arob-rechter te wenden wanneer zij menen dat geheimhouding ten onrechte wordt opgelegd. Zij drongen hier ten zeerste op aan om te voorkomen dat de criteria van artikel 4 van de Wob slechts op politieke gronden zouden worden geïnterpreteerd. Wij zijn van mening dat er in beginsel een beroepsmogelijkheid ingevolge de wet Arob bestaat. Het besluit van de gemeenteraad geheimhouding op te leggen is immers een concreet besluit gericht op enig rechtsgevolg. Het is geen besluit van algemene strekking, omdat niet vooraf bij verordening kan worden bepaald dat iets geheim zal moeten blijven. De beslissing tot oplegging van geheimhouding moet van geval tot geval staande de vergadering genomen worden. Het raadslid dat het niet eens is met de opgelegde geheimhoudingsplicht kan zeer wel een direct belanghebbende zijn en ontvankelijk worden verklaard. Of een en ander in het concrete geval ook juist is, staat uiteraard ter beoordeling van de Arob-rechter."(5) 3.10 Uit de jurisprudentie blijkt evenwel dat de bestuursrechter van oordeel is dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb, omdat de beslissing tot geheimhouding niet een besluit is dat op extern rechtsgevolg is gericht. Het gaat om besluiten van interne orde, die behoren tot de interne, politiek-bestuurlijke organisatie van de provincie of gemeente en daarom geen onderwerp kunnen vormen van een rechterlijke beoordeling via de Awb, aldus de bestuursrechter.(6) Verder blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat art. 25 Gemeentewet (en dus ook art. 25 Provinciewet) moet worden aangemerkt als een uitputtende regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding, die als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wob.(7) Dat betekent dus dat niet op grond van de Wob een verzoek kan worden ingediend tot openbaarmaking van documenten ten aanzien waarvan geheimhoudingsplicht is opgelegd. 3.11 Er staat dus geen bestuursrechtelijke rechtsgang open tegen een besluit tot oplegging van geheimhoudingsplicht. Welke mogelijkheden staan er dan wél open voor iemand als verdachte om een hem onwelgevallig besluit tot geheimhoudingsplicht aan te vechten? In de eerste plaats kan een verzoek tot opheffing worden ingediend bij het orgaan dat de geheimhouding heeft opgelegd. Dat heeft verdachte ook gedaan; dit verzoek is op 19 juni 2001 afgewezen. Voorts kan de commissaris van de Koningin worden gevraagd gebruik te maken van zijn bevoegdheid de Kroon te vragen vernietiging van het besluit in overweging te nemen (art. 265 en 266 Provinciewet). Tot slot wijs ik er nog op dat ingevolge art. 12 Wet nationale ombudsman een ieder het recht heeft de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen. Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet extern klachtrecht volgt dat ook een statenlid een klacht kan indienen over het gedrag van GS.(8) 3.12 Een tweede vraag is of het uitgangspunt in het staats- en bestuursrecht, dat het opleggen van een geheimhoudingsplicht een kwestie van interne orde is, ook onverminderd in de strafrechtelijke sfeer doorwerkt. Voor mij geldt als uitgangspunt bij de beantwoording van deze vraag dat een behoorlijke taakverdeling tussen strafrechter en bestuursrechter mede gericht is op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken.(9) Daarvan zou sprake kunnen zijn als de bestuursrechter zich op het standpunt zou stellen dat hij zich niet met de vraag kan inlaten en daardoor een opgelegde geheimhoudingsplicht gelding behoudt, en als de strafrechter zou beslissen dat er in datzelfde geval geen geheimhoudingsplicht geldt. Anderzijds heeft de strafrechter inderdaad een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot de beslissingen die hij moet nemen op de grondslag van de tenlastelegging. In het onderhavige geval houdt dat in dat de strafrechter moet beslissen of de verdachte "een geheim heeft geschonden, waarvan hij wist dat hij uit hoofde van wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren". Als ik een parallel trek met de rechtspraak over de verblijfsverboden(10) leidt dit ertoe dat de rechter niet blind mag varen op de provinciale beslissing. Maar een volledige gelijkschakeling met die rechtspraak lijkt mij niet aangewezen. In de gevallen waarin verdachte zich ophield in een gebied dat voor hem verboden was en voor het misdrijf van artikel 184 Sr werd vervolgd, heeft de Hoge Raad beslist dat de rechter moet onderzoeken of het in de tenlastelegging genoemd wettelijk voorschrift verbindend is en of het bevel rechtmatig is gegeven. Van belang achtte de Hoge Raad dat het ging om een beperking van de bewegingsvrijheid van een burger. In de onderhavige zaak gaat het om een beperking van de vrijheid van meningsuiting maar dan niet van een willekeurig burger maar van een persoon die is ingeschakeld in het provinciaal bestuur. Alvorens hun functie te gaan uitoefenen leggen de leden van PS de eed af waarbij zij zich onder meer verbinden om de wetten na te komen en hun plichten als lid van PS naar eer en geweten te vervullen. Zij staan niet in een administratiefrechtelijke verhouding tot de overheid, maar in een staatsrechtelijke. Zij nemen deel aan besluitvorming binnen democratisch gekozen gremia, welke op een bepaalde manier is georganiseerd. Als geen ander zijn juist zij gebonden aan de democratische besluitvorming. Een ander punt van verschil is dat het effect van een doorbreking van de geheimhoudingsplicht zal zijn dat de facto datgene wat geheim diende te blijven openbaar is en dat dit niet meer kan worden teruggedraaid. Bij de verblijfsverboden kan de overtreding daarvan worden gestopt en kan de "schade" worden beperkt. 3.13 Getransponeerd naar de onderhavige casus betekent dit mijns inziens dat de strafrechter zal mogen onderzoeken of het provinciale gezag bevoegd was de geheimhoudingsplicht op te leggen, maar niet of die geheimhoudingsplicht terecht is opgelegd. De strafrechter zal dus moeten nagaan of de geheimhoudingsplicht formeel blijft binnen de grenzen van art. 25 Provinciewet, maar niet mogen toetsen of de opgegeven redenen inderdaad nopen tot het opleggen van een zwijgplicht. Als GS als grondslag voor de geheimhoudingsplicht zouden hebben opgegeven dat de Minister van binnenlandse zaken buiten deze transactie moest worden gehouden en daarom geen lont mocht ruiken voordat de hele zaak beklonken was zou mijns inziens verdachte een punt hebben. Dan zou de strafrechter, art. 25 Provinciewet raadplegende, direct kunnen vaststellen dat de geheimhoudingsplicht niet bevoegd was opgelegd. Maar nu GS als reden voor geheimhouding een wettelijk genoemde grond hebben aangevoerd en gesteld, noch aannemelijk is geworden dat zulks bij wijze van misleiding is geschied, dient de rechter ervan uit te gaan dat de geheimhoudingsplicht rechtsgeldig is opgelegd. Daarom falen mijns inziens de eerste twee middelen. Maar ook als een ruimer criterium zou worden gehanteerd ter toetsing van de oplegging van de geheimhoudingsplicht, te weten of in redelijkheid tot deze oplegging kon worden gekomen, zou de uitkomst mijns inziens niet anders zijn geweest. De cassatieschriftuur noch de pleitnota in hoger beroep bevat dan aanknopingspunten voor het tegendeel. Ik merk daarbij op dat een verwijzing in een pleitnota in hoger beroep naar de pleitnota in eerste aanleg niet kan bewerkstelligen dat de passages waarnaar bedoeld is te verwijzen, geacht kunnen worden uitdrukkelijk in hoger beroep te zijn voorgedragen.(11) 3.14 Een andere invalshoek is die van art. 98 Sr. Op het eerste gezicht lijkt namelijk de problematiek die speelt bij art. 98 Sr enigszins verwant aan het onderhavige geval. Art. 98, eerste lid, Sr luidt als volgt: "1. Hij die een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden, een voorwerp waaraan een zodanige inlichting kan worden ontleend, of zodanige gegevens opzettelijk verstrekt aan of ter beschikking stelt van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon of lichaam, wordt, indien hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een zodanige inlichting, een zodanig voorwerp of zodanige gegevens betreft, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie." Voor de vraag of iets een staatsgeheim is is van belang het Besluit voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst - bijzondere informatie, dat algemene regels bevat voor de beveiliging van informatie binnen de rijksoverheid, waaronder staatsgeheimen.(12) Uitgangspunt is dat de opsteller van informatie aangeeft of sprake is van een staatsgeheim of niet. Uit de Memorie van Antwoord blijkt echter dat het ter uiteindelijke beoordeling is van de rechter die de bepaling toepast, of in concreto de geheimhouding door het belang van de Staat was geboden.(13) Heijder merkt op dat denkbaar is dat de rechter gegevens onder art. 98 Sr laat vallen, die niet als staatsgeheim zijn geclassificeerd.(14) Omgekeerd hoeft de rubricering als staatsgeheim niet te betekenen dat sprake is van een staatsgeheim in de zin van art. 98 Sr, aldus Heijder. Dit artikel onderscheidt zich mijns inziens in zoverre van de op grond van art. 25 Provinciewet opgelegde geheimhoudingsplicht dat laatstgenoemde geheimhoudingsplicht democratisch tot stand is gekomen en wordt opgelegd aan een beperkte kring van bij het provinciaal bestuur betrokkenen, terwijl de vraag wat als staatsgeheim moet worden beschouwd in eerste instantie door de opsteller van de informatie wordt bepaald en de gebondenheid aan het staatsgeheim algemeen is. 3.15 Niet onvermeld mag overigens blijven dat er mij één uitspraak van een strafrechter bekend is (hof Amsterdam) die een zeer vergelijkbare casus betreft. Het ging hier om een raadslid dat vertrouwelijke informatie bekend had gemaakt. In zijn arrest van 6 augustus 2003 heeft het hof geoordeeld dat de strafrechter zelfstandig de vraag dient te beoordelen of een door het College van burgemeester en wethouders aan de raadsleden opgelegde geheimhoudingsplicht berust op rechtmatig gebruik van de in de Gemeentewet toegekende bevoegdheid. Het hof heeft dus zelfstandig getoetst of een van de gronden als bedoeld in art. 10 Wob die beslissing wel kon dragen.(15) Ik meen zoals gezegd, dat de strafrechter niet inhoudelijk kan toetsen of een van de gronden van art. 10 Wob aanwezig is en dus of de geheimhoudingsplicht had mogen worden opgelegd. 3.16 De eerste twee middelen kunnen niet slagen. 4. Het derde middel houdt in dat het hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat door het ontbreken van bekrachtiging de geheimhoudingsplicht in strijd was met de wet en feitelijk niet heeft bestaan. Voorts heeft het hof ten onrechte de stelling verworpen dat tijdelijke geheimhouding niet mogelijk is, aldus het middel. 4.1 Volgens de toelichting op het middel hebben GS in strijd met art. 25 Provinciewet gehandeld door eigenmachtig de geheimhouding op te heffen en het besluit tot opleggen van geheimhoudingsplicht niet ter bekrachtiging voor te leggen aan PS. 4.2 Voor de tekst van het tweede en derde lid van art. 25 Provinciewet verwijs ik naar noot 1 en 2. Het vierde lid van art. 25 Provinciewet luidt als volgt: "4. De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan leden van provinciale staten overgelegde stukken wordt in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel, indien het stuk waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan provinciale staten is voorgelegd, totdat provinciale staten haar opheffen. Provinciale staten kunnen deze beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht." 4.3 Uit art. 25, tweede lid, Provinciewet volgt dat ook GS geheimhouding kunnen opleggen. Deze geheimhouding vervalt (ingevolge het vierde lid) voor wat betreft aan statenleden overgelegde stukken, indien het orgaan dat de geheimhouding heeft opgelegd deze opheft dan wel, indien het stuk waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan PS is voorgelegd, als PS haar opheffen.(16) In casu zijn de stukken ten aanzien waarvan geheimhouding is opgelegd op 5 juni 2001 overgelegd aan de statenleden die tevens lid zijn van de commissies van advies voor Verkeer, Vervoer en Waterstaat en Financiën. Dat betekent dat de geheimhouding vervalt als deze door GS is opgeheven of, als de stukken aan PS zijn voorgelegd, als deze haar opheffen. GS hebben de geheimhouding ten aanzien van het Concept Statenvoorstel en het Memorandum of Understanding op 21 juni 2001 opgeheven. Anders dan het middel wil, behoefde de geheimhouding dus vervolgens niet meer aan PS te worden voorgelegd. Voor het standpunt van de steller van het middel dat tijdelijke geheimhoudingsplicht niet mogelijk is, is geen enkele steun te vinden in de wet of jurisprudentie. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is tevens niet onbegrijpelijk. Ik vermag ook niet in te zien dat de oplegging van een geheimhoudingsplicht door GS met terugwerkende kracht niet existent moet worden geacht als GS de geheimhoudingsplicht niet ter bekrachtiging aanbieden. Het derde lid van art. 25 Provinciewet houdt in dat, wanneer PS niet bekrachtigen, de geheimhoudingsplicht simpelweg vervalt. Ook dit middel faalt dus. 5. De middelen falen. Het derde middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. 6. Nu ik ambtshalve geen grond tot cassatie heb aangetroffen, strekt deze conclusie er toe dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Art. 25, tweede lid, Provinciewet luidt als volgt: "Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door gedeputeerde staten, de commissaris van de Koningin en een provinciale commissie, ieder ten aanzien van stukken die zij aan provinciale staten of aan leden van provinciale staten overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt." 2 Art. 25, derde lid, Provinciewet, luidt als volgt: "De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan provinciale staten overgelegde stukken vervalt, indien de oplegging niet door provinciale staten in hun eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd." 3 Kamerstukken II 1986-1987, 19836, nr. 3, p. 2. 4 Kamerstukken II, 1985-1986, 19403, nr. 3, p. 83. 5 Kamerstukken II, 1988-1989, 19403, nr. 10, p. 144. 6 Rb Assen 3 april 2003, LJN: AF7010; Rb Leeuwarden 12 mei 2000, JB 2000, 239 en Rb Arnhem 16 april 1998, LJN: AA4700. 7 ABRvS 11 september 2002, JB 2002, 320. 8 Zie de Memorie van Antwoord bij de Wet Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten over bestuursorganen door een ombudsman, alsmede daarmee samenhangende wijziging van de Wet Nationale Ombudsman, de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet en de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wet extern klachtrecht), Kamerstukken I, 2004-2005, 28747, nr. C. 9 HR 26 november 2002, NJ 2003, 81. 10 Bijvoorbeeld HR 24 september 2002, NJ 2003, 80. 11 HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59; HR 10 juli 2001, NJ 2001, 619. 12 Besluit van 24 februari 2004, Stcrt. 9 maart 2004, nr. 47, p. 11. 13 Kamerstukken I, 1950-1951, 1554, nr. 59a, p. 1. 14 A. Heijder, "Enkele aspecten van de strafrechtelijke bescherming van staatsgeheimen", in: Naar eer en geweten, Liber amicorum J. Remmelink, 1987, p. 183-184. 15 Het Hof heeft verdachte veroordeeld wegens schending van de geheimhoudingsplicht (Hof Amsterdam 6 augustus 2003, LJN AI0892). Verdachte is hiertegen in cassatie gegaan. Zijn cassatieberoep is verworpen bij arrest van 2 november 2004, 00032/04. Nu de Advocaat-Generaal, die had aangevoerd dat aan de strafrechter geen inhoudelijk oordeel toekomt over de beslissing tot het opleggen van geheimhoudingsplicht, niet in cassatie is gegaan kan uit het arrest van de Hoge Raad niet worden afgeleid of het oordeel van het Hof, dat de strafrechter zelfstandig moet beoordelen of de geheimhoudingsplicht berustte op een rechtmatig gebruik van de in de Gemeentewet toegekende bevoegdheden, juist is. Overigens is wel in het arrest van het hof te lezen dat de weigeringsgrond van artikel 10, lid 1, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur een absoluut karakter heeft. Ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 10, lid 2, aanhef en onder b van die wet concludeert het hof dat de vraag is of de gemeente zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het belang van openbaarmaking niet opwoog tegen de economische en financiële belangen van de gemeente. Eerder in het arrest heeft evenwel het hof uit de rechtspraak van de bestuursrechter geconcludeerd dat art. 25 Gemeentewet een uitputtende regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding bevat, welke voorrang heeft boven de Wet openbaarheid van bestuur. Het hof heeft daaraan toegevoegd, in respons op het beroep van de AG op het leerstuk der formele rechtskracht, dat de strafrechter, die moet beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging, de rechtmatigheid van de beslissing om geheimhouding op te leggen zal moeten toetsen. 16 C.J.N. Versteden en T. Renes, Provincierecht, 1994, p. 54-55.


Uitspraak

17 mei 2005 Strafkamer nr. 01290/04 LR/AG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 juli 2003, nummer 20/001078-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 maart 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel 3.1. De middelen zijn gericht tegen de verwerping van het op de terechtzitting gevoerde verweer dat geen sprake is van een geheimhoudingsplicht en dus evenmin van overtreding van art. 272 Sr. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 5 juni 2001 tot en met 18 juni 2001 in Nederland, telkens opzettelijk een geheim heeft geschonden, waarvan hij wist dat hij uit hoofde van een wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren, immers heeft hij, verdachte, toen en daar telkens opzettelijk twee geschriften (een Concept Statenvoorstel, nummer 56/01A en een bijbehorend Memorandum of Understanding), waar op 5 juni 2001 door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op grond van artikel 25 lid 2 Provinciewet geheimhouding was opgelegd, openbaar gemaakt door aan personen uit voornoemde geschriften te citeren en/of voornoemde geschriften in te laten zien en/of voornoemde geschriften te verstrekken en/of te publiceren op internet." 3.3. Art. 272 Sr luidt, voorzover hier van belang, als volgt: "1. Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie." Art. 25, tweede lid, Provinciewet luidt als volgt: "Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door gedeputeerde staten, de commissaris van de Koning en een commissie, ieder ten aanzien van stukken die zij aan provinciale staten of aan leden van provinciale staten overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt." 3.4. Het Hof heeft een ter terechtzitting gevoerd verweer, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, als volgt samengevat en verworpen: "De verdediging stelt, zakelijk weergegeven, dat van een overtreding van een geheimhoudingsplicht, als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake kan zijn, nu het Concept Statenvoorstel en het Memorandum of Understanding geen gegevens bevatten die onder artikel 10 van de Wet Openbaarheid van Bestuur vielen, zodat door Gedeputeerde Staten op deze bescheiden ten onrechte op grond van artikel 25 lid 2 van de Provinciewet geheimhouding was opgelegd. Voormelde bescheiden konden simpelweg niet geheim zijn. De strafrechter dient, zo voert de verdediging voorts aan, zelfstandig te beoordelen of aan de voorwaarden voor het kunnen opleggen van geheimhouding is voldaan. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende. Nu op 5 juni 2001 door Gedeputeerde Staten op grond van artikel 25 van de Provinciewet, welk artikel een uitputtende regeling geeft inzake openbaarmaking en geheimhouding, welke als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wet Openbaarheid van Bestuur (het hof verwijst hierbij naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot het gelijkluidende artikel 25 van de Gemeentewet), de geheimhouding van het Concept Statenvoorstel nr.56/01A en het bijbehorend Memorandum of Understanding was opgelegd en deze in de tenlastegelegde periode niet was opgeheven, of door middel van niet-bekrachtiging door Provinciale Staten was vervallen, staat voor het hof vast dat voor verdachte de in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde geheimhoudingsplicht bestond. Of de status van geheimhouding, zoals verdachte beweert, ten onrechte aan voornoemde bescheiden was opgelegd, staat niet ter beoordeling aan de strafrechter en doet niet af aan de overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, van welke overtreding verdachte zich blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook terdege bewust was, en voor het plegen waarvan hij om hem moverende redenen heeft gekozen." 3.5.1. De middelen berusten op de opvatting dat de strafrechter in een geval als het onderhavige zelfstandig dient te beoordelen of de in art. 272, eerste lid, Sr bedoelde en beweerdelijk door de verdachte geschonden geheimhoudingsplicht terecht aan de verdachte is opgelegd. De vraag of de opgegeven redenen inderdaad noopten tot het opleggen van een dergelijke geheimhoudingsplicht staat evenwel ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, aan wie de bevoegdheid tot geheimhouding door de wetgever is verleend. De taak van de strafrechter is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan de verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop de geheimhoudingsplicht is gebaseerd. Het oordeel van het Hof dat het niet had te oordelen of Gedeputeerde Staten in de onderhavige zaak terecht geheimhouding hadden opgelegd omtrent de stukken die de verdachte openbaar heeft gemaakt, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting. 3.5.2. Opmerking verdient nog het volgende. Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat de verdachte in een geval als het onderhavige zich kan beroepen op het bestaan van strafuitsluitingsgronden, zoals die van de noodtoestand. Dat heeft hij blijkens het bestreden arrest ook gedaan. In dat verband kan aan de orde komen en door de strafrechter worden beoordeeld of en in hoeverre de niet naleving van de geheimhoudingsplicht in het concrete geval kan worden gerechtvaardigd op grond van de door de verdachte gediende belangen. 3.6. De middelen falen. 4. Beoordeling van het derde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 mei 2005.