Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4634

Datum uitspraak2005-01-27
Datum gepubliceerd2005-02-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3544 WAO + 03/4231 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling gedifferentieerde premie inzake de WAO.


Uitspraak

03/3544 WAO 03/4231 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 3 mei 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 26 november 2001, waarbij gedaagde de door appellante verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002 heeft vastgesteld op 3,49%. Bij besluit van 7 februari 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 25 november 2002, waarbij gedaagde de door appellante verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO voor het premiejaar 2003 heeft vastgesteld op 2,51%. De rechtbank heeft bij uitspraken van 13 juni 2003 en 24 juli 2003, met kenmerk 02/1072 en 03/579, de namens appellante tegen voormelde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Namens appellante is mr. R. Bom, advocaat te Breda, op bij beroepschriften (met bijlagen) van 21 juli 2003 en 19 augustus 2003 van die uitspraken in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft op 9 september 2003 en 1 oktober 2003 gedagtekende verweerschriften ingezonden De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 december 2004, waar voor appellante is verschenen M.M. van Noord, hoofd personeelszaken en mr. Bom, voornoemd. Gedaagde heeft zich -met voorafgaand schriftelijk bericht- niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Gedaagde heeft bij besluiten van 26 november 2001 en 25 november 2002 de door appellante voor de premiejaren 2002 en 2003 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO vastgesteld op respectievelijk 3,49% en 2,51%. Aan deze vaststellingen ligt ten grondslag de aan de ex-werkneemsters van appellante, [werkneemster 1] in 2000 en 2001 en [werkneemster 2] in 2000, uitbetaalde uitkering krachtens deze wet. Deze als arbeidsgehandicapten aangemerkte ex-werknemers zijn op 27 oktober 1997 en 27 november 1997 onder toekenning van een loonkostensubsidie bij appellante in dienst getreden. [werkneemster 1] heeft op 7 april 1998 haar werkzaamheden bij appellante moeten staken in verband met arbeidsongeschiktheid en [werkneemster 2] op 6 november 1998. De beroepen tegen de besluiten van 3 mei 2002 en 7 februari 2003, waarbij gedaagde heeft gehandhaafd voormelde besluiten van 26 november 2001 en 25 november 2002, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij -kort samengevat- overwogen dat gelet op het te dezen geldende wettelijke kader de zogenoemde no-risk polis op de onderhavige situaties niet van toepassing is, zodat de aan [werkneemster 1] en [werkneemster 2] uitbetaalde WAO-uitkeringen in de refertejaren 2000 en 2001 ingevolge artikel 76f, eerste lid, van de WAO ten laste zijn gekomen van de Arbeidsongeschiktheidskas. Dat brengt met zich dat de uitbetaalde WAO-uitkeringen in aanmerking dienden te worden genomen bij de berekening van de gedifferentieerde WAO-premies voor de jaren 2002 en 2003. Ook in hoger beroep worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellante terecht als premieplichtige werkgever is aangemerkt. Daarbij is niet in geschil dat de arbeidsongeschiktheid van [werkneemster 1] en [werkneemster 2] is ingetreden tijdens het dienstverband met gedaagde. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank alsmede de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat het bepaalde in artikel 76f, vijfde lid, aanhef en onder c, van de WAO zoals dit artikel luidde ten tijde in geding in het geval van appellante toepassing mist. In artikel 84 van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten is namelijk bepaald dat onder een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 76f, vijfde lid, aanhef en onder c, van de WAO uitsluitend wordt verstaan een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend aan een werknemer terzake van arbeidsongeschiktheid uit een dienstbetrekking die op of na 1 januari 1998 is aangegaan. Hiervan is te dezen geen sprake. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005. (get.) R.C. Schoemaker (get.) W.J.M. Fleskens