Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4692

Datum uitspraak2005-02-02
Datum gepubliceerd2005-02-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403622/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 maart 2004, kenmerk 2003-18796, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een scheepswerf op de percelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 19 maart 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200403622/1. Datum uitspraak: 2 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 maart 2004, kenmerk 2003-18796, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een scheepswerf op de percelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 19 maart 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 29 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 25 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 mei 2004. Bij brief van 20 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afsluiting van het vooronderzoek zijn bij brief van 23 december 2004 nog stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2005, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem, appellanten sub 2, in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen en K. van der Maesen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn namens vergunninghoudster mr. B.J.C. Pleiter, advocaat te Amsterdam, en C. Slot, gemachtigde, en namens het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam N.E. Carlsson, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Zowel appellanten sub 1 als sub 2 staan op het standpunt dat verweerder niet het bevoegd gezag is voor de onderhavige inrichting. Zij hebben betoogd dat de aanvraag weliswaar ziet op schepen met een lengte van meer dan 25 meter, doch dat dit slechts in de aanvraag is vermeld om aan de normstelling ten aanzien van geluid door het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam te ontkomen. In de praktijk kunnen en worden volgens appellanten alleen werkzaamheden verricht aan schepen die korter zijn dan 25 meter. 2.1.1.    Verweerder is van mening dat enkel de aanvraag bepalend is voor de vraag of hij moet worden beschouwd als het bevoegd gezag voor de inrichting. Nu in de aanvraag is vermeld dat het een inrichting betreft voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn gemeten lengte van 25 meter of meer, zoals genoemd onder categorie 13.3, aanhef en onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), is hij volgens hem het bevoegd gezag voor vergunningverlening. In dit kader verwijst hij naar het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 30 november 1999 en naar de uitspraken van de Afdeling no. E03.99.0022/p80 van 7 februari 2000 en no. 200206248/1 van 12 november 2003 waarin volgens verweerder wordt bevestigd dat hij als het bevoegde gezag ten aanzien van de onderhavige inrichting dient te worden aangemerkt. 2.1.2.    Artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bepaalt welk bestuursorgaan bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.    Ingevolge het eerste lid van dit artikel zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Een zodanige maatregel wordt slechts vastgesteld met betrekking tot categorieën van inrichtingen ten aanzien waarvan dat geboden is gezien de aard en de omvang van de gevolgen die die inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel met het oog op de doelmatige bescherming van het milieu of met betrekking tot categorieën van gevallen waarin dat geboden is met het oog op het algemeen belang.    Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb - zijnde de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.2, tweede lid, van de wet - zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen. 2.1.3.    De onderhavige inrichting is een inrichting als bedoeld in categorie 13.1 van bijlage I van het Ivb. Categorie 13.3, onder b, bepaalt dat niet burgemeester en wethouders maar gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer.    De Afdeling stelt vast dat de reparatie van schepen met een langs de waterlijn gemeten lengte van meer dan 25 meter is aangevraagd. Bovendien blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, waaronder een toen afgelegde verklaring van appellanten sub 2 die door appellanten sub 1 niet werd weersproken, dat schepen met een lengte van meer dan 25 meter gemeten langs de waterlijn, op scheepshelling 1 van de inrichting kunnen en worden geaccepteerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld het bevoegd gezag te zijn voor de verlening van de vergunning voor deze inrichting. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellanten sub 2 hebben de grond inzake door de inrichting veroorzaakte luchtverontreiniging niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Appellanten sub 2 stellen dat bij de totstandkoming van het bestreden besluit niet aan de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is voldaan. Hierbij voeren zij aan dat het bestreden besluit niet binnen de daarvoor geldende termijn is genomen en alleen al om die reden vernietigd dient te worden. 2.3.1.    Verweerder erkent dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen maar stelt dat appellanten daardoor niet in hun belangen zijn geschaad. 2.3.2.    Ingevolge artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht neemt het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch - tenzij toepassing is gegeven aan artikel 3:29 - uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.    Vast staat dat verweerder eerst na de ingevolge 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht geldende termijn van zes maanden heeft beslist op de vergunningaanvraag en dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de hiervoor bedoelde termijn voor de behandeling van een aanvraag te verlengen.    Gelet op artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit in rechte worden opgekomen. Artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan, behoudens de in het tweede lid genoemde gevallen, verplicht blijft een besluit op de aanvraag te nemen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen dan wel dat het besluit vanwege termijnoverschrijding onrechtmatig zou zijn. Ook overigens is de Afdeling uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet gebleken dat aan het bestreden besluit dusdanige formele gebreken kleven dat dit besluit vernietigd dient te worden. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.4.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanvraag om een milieuvergunning niet de vereiste informatie bevatte.    Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Ivb of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. 2.5.    Appellanten sub 2 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Zij stellen hinder te ondervinden van schepen die de inrichting buiten de openingstijden aandoen, en zijn van mening dat de scheepswerf van de waterkant moet worden afgesloten. Zij stellen voorts dat de vergunninghouder de bodem van een betonlaag heeft voorzien om aan de voorschriften met betrekking tot de bodem te kunnen ontkomen. Zij vinden verder dat een voorschrift met betrekking tot het uitoefenen van preventief toezicht in de vergunning had moeten worden opgenomen.    De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.6.    Zowel appellanten sub 1 als sub 2 maken bezwaar tegen de derde helling, omdat in de vergunning daarover niets te lezen is en deze in strijd zou zijn met het eerder standpunt van verweerder dat de werf alleen in afgeslankte vorm zou kunnen voortbestaan. 2.6.1.    Verweerder voert aan dat de derde helling deel uitmaakt van de aanvraag en dat het gebruik van die helling binnen de daarvoor gestelde normen kan plaatsvinden. 2.6.2.    De Afdeling overweegt dat, nu de derde, inpandig gelegen, helling deel uitmaakt van de bij aanvraag behorende tekening van het bedrijfsterrein en de stelling van verweerder dat het gebruik van die derde helling binnen de daarvoor gestelde normen kan plaatsvinden onbetwist is gebleven, deze beroepsgrond geen doel kan treffen 2.7.    Appellanten sub 2 voeren aan dat een voorschrift dat de vergunninghouder verplicht een milieujaarverslag uit te brengen ten onrechte aan de vergunning ontbreekt. 2.7.1.    Verweerder voert aan dat op 1 januari 1999 het Besluit milieuverslaglegging in werking is getreden en dat de onderhavige inrichting in dit besluit niet is aangewezen als een bedrijf dat een milieujaarverslag moet overleggen. Verweerder stelt dat het niet haar beleid is andere dan voornoemde inrichtingen tot het uitbrengen van milieujaarverslag te verplichten. 2.7.2.    Gelet op deze uitleg van verweerder is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijk voorschrift niet aan de vergunning behoefde te worden verbonden. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.8.    Appellanten sub 2 voeren aan te vrezen dat de hellingen zullen worden verlengd.    De Afdeling stelt vast dat een verlenging van de scheepshellingen niet is aangevraagd en ook niet is vergund. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.9.    Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.10.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan geluidhinder van de inrichting te ondervinden. Zij stellen dat het gehanteerde akoestische rapport niet representatief is, zodat daarmee de zone die van rechtswege geldt niet goed kan worden bepaald. Zij zijn van mening dat verweerder ten onrechte geen geluidnormen aan de vergunning heeft verbonden. De nu opgenomen voorschriften 3.17 en 3.18 achten zij onvoldoende om geluidoverlast te voorkomen. 2.10.1.    Verweerder heeft aangevoerd dat op grond van de Wet geluidhinder rond het industrieterrein een geluidzone had moeten worden vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de etmaalwaarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Indien er binnen deze zone woningen zijn gelegen met een geluidbelasting van meer dan 55 dB(A), moet ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder het in die wet aangegeven saneringstraject worden gestart. Nu echter nagelaten is een dergelijke zone vast te stellen, is er gelet op artikel 59 van de Wet geluidhinder, volgens verweerder op 1 juli 1993 van rechtswege een zone rond het industrieterrein komen te liggen. Hieruit volgt dat eerst een saneringsprogramma moet worden opgesteld. Daarna kan de geluidnormering door middel van voorschriften in de onderhavige vergunning worden opgenomen, aldus verweerder. Verweerder heeft daarom in de vergunning geen geluidvoorschriften opgenomen die de geluidbelasting reduceren. Wel is een tweetal andere geluidvoorschriften aan de vergunning verbonden. 2.10.2.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voorvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. 2.10.3.    In voorschrift 3.17 is bepaald dat scheepsbouwactiviteiten en herstel- c.q. onderhoudswerkzaamheden slechts van maandag tot en met vrijdag mogen worden uitgevoerd tussen 07.00 en 17.00 uur en zaterdag van 07.00 tot 16.00 uur. Op zondag mogen er geen scheepsbouwactiviteiten en herstel- c.q. onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd.    In voorschrift 3.18 is bepaald dat vergunninghoudster, zolang in de vergunning geen nieuwe geluidgrenswaarden zijn opgenomen in het kader van het saneringsonderzoek, alles dient te doen of na te laten wat nodig is om te voorkomen dat in de woonomgeving een toename van het thans bestaande geluidniveau plaatsvindt. 2.10.4.    De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 59 van de Wet geluidhinder, vanaf 1 juli 1993 van rechtswege een zone rondom de inrichting is gelegen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 december 1999, no. E03.96.1736 (bijgevoegd) geoordeeld dat eerst nadat de in de artikelen 71 en 72 van de Wet geluidhinder neergelegde procedure is gevolgd, kan worden bepaald welke nadere geluidvoorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Gelet op artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 65 van de Wet geluidhinder mag daarom in een situatie als hier aan de orde in afwachting van de sanering als bedoeld in de artikelen 71 en 72 van de Wet geluidhinder, de bestaande geluidbelasting ten tijde van de zonering in ieder geval niet toenemen.    In voorschrift 3.18 is het thans bestaande geluidniveau als uitgangspunt genomen in plaats van de bestaande geluidbelasting ten tijde van de zonering van rechtswege. In het akoestisch onderzoek van 24 mei 2003, kenmerk 1135 AM–27 WO 024-24-05-03 V4, is de geluidbelasting van de inrichting ter plaatse van de gevels van de maatgevende woningen in de situatie van 1993 vastgesteld. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de stelling van appellanten dat niet van de juistheid en representativiteit van dit onderzoek mag worden uitgegaan.    Tevens blijkt uit het onderzoek dat de thans bestaande geluidbelasting niet wezenlijk verschilt van de geluidbelasting in 1993. Er lijkt zelfs sprake te zijn van een geringe daling van de geluidbelasting ten opzichte van de situatie in 1993. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in vergunningvoorschrift 3.18 van het thans bestaande geluidniveau kon worden uitgegaan. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel. 2.11.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat in voorschrift 3.17 een verbod om op christelijke feestdagen te werken had moeten worden opgenomen.    De Afdeling overweegt dat christelijke feestdagen, noch in de systematiek van de Wet milieubeheer, noch in de systematiek van de Wet geluidhinder nadere bescherming krijgen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.12.    De beroepen zijn ongegrond. 2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens    w.g. Klap Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005 315.