Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4726

Datum uitspraak2005-02-02
Datum gepubliceerd2005-02-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402657/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 februari 2004, kenmerk 2003-12725, heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning ingevolge de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken en gedeeltelijk retourneren van grondwater ten behoeve van het uitbreidingsplan Saendelft. Dit besluit is op 20 februari 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200402657/1. Datum uitspraak: 2 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoten], gevestigd te [plaats] gemeente Zaanstad, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 februari 2004, kenmerk 2003-12725, heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning ingevolge de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken en gedeeltelijk retourneren van grondwater ten behoeve van het uitbreidingsplan Saendelft. Dit besluit is op 20 februari 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 11 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 26 augustus 2004 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo en drs. P.H.M. Huits, ambtenaren van de provincie, is verschenen. Tevens is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. T. ter Brugge, advocaat te Amsterdam, en ir. G.H.B. Loos, gemachtigde, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Volgens verweerder is het beroep van appellante niet-ontvankelijk, omdat niet tijdig bedenkingen zijn ingekomen. Verweerder stelt dat aan appellante geen kennisgeving in de zin van artikel 13.4 van de Wet milieubeheer is verzonden, omdat de gebouwen van appellante op minstens 250 meter van het dichtstbijzijnde onttrekkingspunt zijn gelegen en aldus buiten de invloedssfeer van de bemaling liggen, zodat een kennisgeving geen doel had gediend. 2.1.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit op grond van deze wet – met uitzondering van een besluit waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld – of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.    Ingevolge het derde lid valt onder de in het eerste lid bedoelde wetten en wettelijke bepalingen onder meer de Grondwaterwet.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Ingevolge artikel 17 van de Grondwaterwet, voorzover thans van belang, zijn met betrekking tot de totstandkoming van een vergunning de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing.    Ingevolge het in paragraaf 13.2 van de Wet milieubeheer opgenomen artikel 13.4, aanhef en onder b, geschiedt, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken. 2.1.2.    Het ontwerp van het besluit is op 31 oktober 2003 ter inzage gelegd. De termijn voor het indienen van bedenkingen liep tot 28 november 2003. Vaststaat dat appellante eerst op 1 december 2003, dus buiten de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van vier weken, bedenkingen heeft ingediend.    Appellante stelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat zij geen kennisgeving in de zin van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft ontvangen. Ter zitting is gebleken dat de grens van 140 meter waarbinnen de invloed van de bemaling zich volgens verweerder uitstrekt zich bevindt op korte afstand van de gebouwen van appellante. De bebouwde eigendommen van appellante liggen mitsdien in de directe omgeving van de vergunde onttrekking, zodat aan appellante een niet op naam gestelde kennisgeving had moeten worden gestuurd. Nu dit niet is gebeurd, kan appellante redelijkerwijs niet worden verweten geen ontvankelijke bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep is dan ook ontvankelijk. 2.2.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen, voorzover hier van belang, aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. 2.3.    Appellante komt op tegen het onttrekken van grondwater door middel van geodrains. Zij stelt dat de vergunning ten onrechte niet ziet op het gebruik van geodrains. 2.3.1.    De Afdeling stelt vast dat geen vergunning is aangevraagd voor het gebruik van geodrains en dat dit ook niet is vergund. De vergunning maakt het dan ook niet mogelijk dat geodrains worden gebruikt. Niet is gebleken dat de vergunning ten onrechte geen betrekking heeft op geodrains.    Gelet hierop is het beroep in zoverre ongegrond. 2.4.    Appellante vreest voor daling van de bodem, waardoor het gebruik van machines in de bedrijfsvoering belemmerd wordt, en voor verdroging van haar landbouwgronden.    In dat kader betoogt zij dat in de vergunning onvoldoende is geregeld dat de grondwaterstand gecontroleerd dient te worden, zodat maatregelen getroffen kunnen worden indien de bodem meer daalt dan is voorzien. Appellante wijst erop dat de aan de vergunning verbonden voorschriften slechts wat betreft de bemaling van sleuven nabij de Dorpsstraat verplichten tot controle van de grondwaterstand door middel van peilbuizen. 2.4.1.    Verweerder heeft in zijn besluit overwogen dat grondwateronttrekkingen ten behoeve van het drooghouden van een bouwput volgens het Waterhuishoudingsplan provincie Noord-Holland 1998-2002 (verlengd tot 2006) in beginsel zijn toegestaan. Wel dient schade aan belangen van derden door onder meer zettingen of verdroging van de bodem te worden voorkomen. De vergunning voorziet in bemaling in het gebied waarin een grondwaterstandverlaging van meer dan 5 centimeter is te verwachten. Volgens verweerder worden de nadelige gevolgen van de grondwateronttrekking in voldoende mate voorkomen dan wel beperkt. 2.4.2.    Vergunning is verleend voor het onttrekken van ten hoogste 13.750 m3 per maand ten behoeve van het drooghouden van een bouwput en de aanleg van riolering. Bronbemaling wordt toegepast om de bouwsleuven droog te houden en spanningsbemaling om te voorkomen dat de bodem van de bouwsleuven openbarst.    Uit de stukken blijkt dat onderzoek is verricht naar de wijzigingen van de grondwaterstand en de mate van zetting die, gelet op de bodemprofielen, als gevolg van de grondwateronttrekking valt te verwachten. Uit het van dit onderzoek opgemaakte rapport 'Riolering Saendelft-West. Advies sleufbemaling eerste fase: deelgebieden 4A, 4B en eerste gedeelte deelgebieden 3A en 5A' volgt dat schade door zettingen kan optreden bij een grondwaterstandverlaging van meer dan 5 centimeter bij een grondwaterstijghoogte lager dan 2,35 onder NAP. Onder droge meteorologische omstandigheden kan een dergelijke verlaging van de grondwaterstand zich voordoen bij toepassing van een diepe sleufbemaling binnen een afstand van 350 meter van gevoelige bebouwing. Onder gemiddelde meteorologische omstandigheden treedt dit op bij toepassing van diepe sleufbemaling binnen een afstand van 175 meter van gevoelige bebouwing. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet ervan mocht uitgaan dat in het rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van het onderzoek betreffende de te verwachten gevolgen van de grondwateronttrekking juist zijn.    In het rapport wordt opgemerkt dat door middel van retourbemaling de grondwaterstijghoogte ter plaatse van de gevoelige bebouwing in stand dient te worden gehouden, zodat het risico van schade voorkomen kan worden. Ter controle van de goede werking van de retourbemaling en bewaking van de grondwaterstanden dienen vanaf de aanvang van de bemalingsactiviteiten langs alle gevoelige bebouwing waar op een afstand van minder dan 350 meter diepe rioolsleuven zijn gepland, regelmatig de grondwaterstanden te worden geregistreerd, zo wordt in het rapport aanbevolen. De Afdeling stelt vast dat de voorschriften 5 en 6 voorzien in retourbemaling en een dergelijke controle en bewaking ter plaatse van de binnen de invloedssfeer van de onttrekking aanwezige kwetsbare bebouwing.    Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat schade door zettingen in voldoende mate wordt voorkomen. 2.5.    Appellante stelt dat aan de vergunning een voorschrift had moeten worden verbonden met betrekking tot de vergoeding van de schade. 2.5.1.    Artikel 35 van de Grondwaterwet voorziet in een regeling van de schadevergoeding. Vergunninghoudster is verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van een onroerende zaak heeft de schade aan deze zaak, die is veroorzaakt door een onttrekking, te vergoeden. Deze regeling is afdoende, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder een aanvullende schadevergoedingsregeling in de vergunning had moeten opnemen. 2.6.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. Van Heusden Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005 163-433.