Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4803

Datum uitspraak2005-02-01
Datum gepubliceerd2005-02-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6462 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten verbonden aan huiswerkbegeleiding terecht afgewezen?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/6462 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Namens appellante heeft mr. A.A. Vermeij, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 november 2002, reg.nr. 02/1388 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeij, en waar gedaagde zich - zoals aangekondigd - niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante heeft op 20 april 2001 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten verbonden aan huiswerkbegeleiding van haar dochter [naam dochter] (geboren [in] 1984) voor het schooljaar 2000-2001. Bij besluit van 17 juli 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten van bijles, gelet op artikel 16 van de Algemene bijstandswet (Abw), niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend. Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 17 juli 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is - samengevat - overwogen dat slechts bijzondere bijstand voor studiekosten van appellante zelf (en niet voor haar dochter die regulier onderwijs volgt) kan worden verstrekt, indien het een studie betreft die is gericht op inschakeling in de arbeidsmarkt of leidt tot positiehandhaving of -verbetering op de arbeidsmarkt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 8 maart 2002 wegens ondeugdelijke motivering van dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de betreffende kosten, gelet op de hoogte daarvan en het gegeven dat de huiswerkbegeleiding niet verplicht is gesteld, niet tot de noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39 van de Abw kunnen worden gerekend. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 maart 2002 in stand zijn gelaten. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw bepaalt dat onder voorliggende voorziening moet worden verstaan elke voorziening buiten de Abw waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [naam dochter] na het behalen van het MAVO-diploma in 2000 is overgestapt naar de vierde klas van het HAVO op het Vrijzinnig-Christelijk Lyceum te ’s-Gravenhage (hierna: VCL). Omdat die overstap mede in verband met de zogeheten tweede fase problemen opleverde, heeft [naam dochter] tijdens het schooljaar 2000-2001 huiswerkbegeleiding gehad van het Haags Studie Punt (HSP). De gemiddelde kosten daarvan beliepen omstreeks f 590,-- per maand. Appellante heeft als tegemoetkoming in die kosten van de Stichting Vrienden van het VCL in maart 2001 eenmalig een bedrag om niet van f 400,-- ontvangen. Voorts heeft zij terzake een lening van f 3.000,-- afgesloten bij de gemeentelijke kredietbank. De Raad stelt voorop dat de Wet tegemoetkoming studiekosten (Wts) ten tijde in geding voor appellante, nu haar dochter als minderjarige volledig dagonderwijs volgde, een voorliggende voorziening in de zin van artikel 17 van de Abw vormde. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 17 van de Abw, de beantwoording van de vraag of een bepaalde voorziening kan worden aangemerkt als toereikend en passend niet alleen afhankelijk is van de omstandigheden en mogelijkheden in het individuele geval maar dat deze, in het kader van aard en doel van de betreffende voorziening, mede wordt bepaald door hetgeen naar maatschappelijk inzicht aanvaardbaar wordt geacht. Betreft het een voorziening op grond van een wettelijke regeling, dan zal de tekst van die regeling of de toelichting daarop dan wel het systeem ervan over het algemeen duidelijkheid verschaffen over de vraag of beoogd is daarmee een toereikende en passende voorziening te treffen (Kamerstukken II 1991/1992, 22 545, nr. 3, p. 124). Uit de wetsgeschiedenis van de Wts komt naar voren dat, gelet op haar aard en doel, met de daarin genormeerde vergoedingen uitdrukkelijk is beoogd een aan de bijstand voorliggende, toereikende en passende voorziening te treffen ten behoeve van de tot de doelgroep van die wet behorende minderjarige kinderen voor de kosten van de onderwijsbijdrage en voor alle overige studiekosten. Het vorenstaande brengt mee dat onder de werking van de Wts artikel 17, eerste lid, van de Abw in beginsel aan (aanvullende) bijstandsverlening voor de onderhavige kosten in de weg staat. De Raad laat dan nog daar dat bovendien naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2001, gepubliceerd in USZ 2002/8) kredietverlening door een gemeentelijke kredietbank als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw moet worden aangemerkt. Het derde lid, van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van voorgaande leden van artikel 17 in de aan de orde zijnde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de memorie van toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. Naar het oordeel van de Raad is hier van een dergelijke situatie geen sprake. In dat verband overweegt de Raad allereerst dat de door appellante voor haar dochter gekozen onderwijsroute (MAVO-HAVO-HBO NHTV te Breda) berust op een eigen - weliswaar te respecteren - keuze, maar dat ook een ander redelijk alternatief (MAVO-MBO-HBO NHTV te Breda) denkbaar en voorhanden was. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellante de huiswerkbegeleiding voor haar dochter heeft geregeld zonder dat deze intensieve en kostbare vorm van ondersteuning vanuit de onderwijsinstelling verplicht was gesteld. In de verklaring van de coördinator 4/5 HAVO van het VCL, dat de huiswerkcursus - ondanks dat deze niet tot overgang heeft geleid - voor [naam dochter] enig effect heeft gehad, daar haar inzicht en werkhouding zichtbaar zijn verbeterd, ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat van een situatie in de zin van artikel 17, derde lid, van de Abw kan worden gesproken. Hetzelfde geldt voor de in hoger beroep overgelegde verklaring van de psycholoog Wiersma dat op grond van een psychodiagnostisch onderzoek op 18 november 2002 is vastgesteld dat er bij [naam dochter] sprake is van een bepaalde mate van dyslexie. Gedaagde was derhalve niet bevoegd om aan appellante bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van huiswerkbegeleiding door het HSP. Gelet hierop kan en zal de Raad de vraag of in het onderhavige geval sprake is van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw onbesproken laten. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) S.W.H. Peeters. JK/1315