Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4844

Datum uitspraak2005-01-19
Datum gepubliceerd2005-02-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4133 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verrichten van slijpwerkzaamheden. Arbeidsrelatie waarin werkgeversgezag wordt uitgeoefend.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/4133 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 14 oktober 2003 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Leeuwarden onder dagtekening 7 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, met kenmerk 02/1286, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. J.J.F. Stormmesand, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co, Belastingadviseurs te Amstelveen, bij schrijven van 1 december 2003 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door P.R.H. Min, werkzaam bij het UWV, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.C. Bins, tax-manager bij gedaagde en mr. Stormmesand voornoemd. II. MOTIVERING Gedaagde ontplooit diverse activiteiten op het gebied van de installatietechniek zoals -voor dit geding van belang- het vervaardigen van opslagvaten, drukvaten en leidingsystemen in de voedingmiddelenindustrie. Vanuit commercieel en hygiënisch oogpunt dienen de lasnaden van de vaten zo glad mogelijk te zijn. Op verzoek van de opdrachtgever levert gedaagde vaten met geslepen lasnaden. Sedert april 1999 heeft gedaagde deze slijpwerkzaamheden voornamelijk door C. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) laten verrichten. Naar aanleiding van de resultaten van een zelfstandigheidsonderzoek en een verzekeringsplichtonderzoek heeft appellant bij besluit van 19 juni 2001 ten aanzien van de werkzaamheden die [betrokkene] met ingang van 12 april 1999 voor gedaagde heeft verricht, verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet. Bij het bestreden, na bezwaar genomen, besluit van 16 oktober 2002 heeft appellant gehandhaafd zijn standpunt dat gedaagde in een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten tot gedaagde heeft gestaan. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aan de vernietiging van het bestreden besluit ten grondslag gelegd het oordeel dat onvoldoende gebleken is van aanknopingspunten voor het bestaan van een gehoudenheid tot persoonlijke arbeidsverrichting en het bestaan van reëel werkgeversgezag. Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene] zich niet zonder toestemming van gedaagde kon laten vervangen en derhalve verplicht was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Daarnaast is appellant van mening dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel vormen van de bedrijfsvoering van gedaagde hetgeen impliceert dat het onaannemelijk is dat die werkzaamheden zonder aanwijzingen uitgevoerd kunnen worden. In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of appellant terecht heeft aangenomen dat tussen gedaagde en [betrokkene] een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten meebrengt. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is de voorwaarde de verplichting tot loonbetaling, voor het aannemen van een verzekering als voornoemd niet in geding, en spitst het geschil in hoger beroep zich toe op het antwoord op de vraag of [betrokkene] verplicht was de arbeid persoonlijk en onder gezag van gedaagde te verrichten. De Raad is, anders dan de rechtbank, op grond van hetgeen uit de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting naar voren is gekomen omtrent de aard en de inhoud van de door [betrokkene] ten behoeve van gedaagde verrichte slijpwerkzaamheden tot de overtuiging gekomen dat tussen [betrokkene] en gedaagde een arbeidsrelatie heeft bestaan waarin gedaagde jegens [betrokkene] werkgeversgezag uitoefende. Ter zitting van de Raad is namens gedaagde verklaard dat produktiemedewerkers van gedaagde slijpwerkzaamheden verrichten, terwijl de inzet van [betrokkene] opdrachtafhankelijk is. Van inlening van personeel is sprake in die situaties waarin gedaagde te maken heeft met capaciteitsproblemen, terwijl het specialistische laswerk uitsluitend en alleen wordt verricht door eigen personeel. In het gegeven dat [betrokkene] in de bedrijfshal van gedaagde, met gereedschap van gedaagde en tussen personeel van gedaagde werkzaam was, terwijl [betrokkene] zijn urenbriefjes diende te laten aftekenen door de aanwezige halchef, ziet de Raad gerede aanknopingspunten voor de aanwezigheid van gezag. De stelling dat [betrokkene] met eigen materiaal en gereedschap werkte wordt in die zin ontkracht door de verklaring van [betrokkene] dat hij eerst in 2001 eigen materiaal en gereedschap heeft aangeschaft. Naar het oordeel van de Raad maken de slijpwerkzaamheden van [betrokkene] een wezenlijk onderdeel uit van de bedrijfsvoering van gedaagde, waarbij de slijpwerkzaamheden afgestemd dienden te worden op de geleverde prestaties van gedaagdes lassers. De Raad stelt vast dat telkens wanneer [betrokkene] zich verbond om voor gedaagde slijpwerkzaamheden te verrichten en deze werkzaamheden metterdaad verrichtte, hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde stond. Daarmee is tevens gegeven dat de Raad de verplichting tot een persoonlijke arbeidsverrichting aanwezig acht. De overweging van de rechtbank dat [betrokkene] de arbeid niet persoonlijk behoefde te verrichten en bij het uitvoeren van opdrachten van gedaagde ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van een ander, kan geen steun vinden in stukken, waarvan met name genoemd de grootboekrekening van gedaagde. Gelet op het hiervoor overwogene kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005. (get.) B.J. van der Net (get.) R.E. Lysen