Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS5212

Datum uitspraak2004-10-25
Datum gepubliceerd2005-02-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers03/04471
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzet tegen tenuitvoerlegging dwangbevel is niet tevens bezwaar tegen de betreffende naheffingsaanslag.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de vereniging X te Y,belanghebbende, tegen vier uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een beroepschrift ontvangen op 21 november 2003, ingediend door mr. A (A&B Advocaten en Belastingadviseurs te Q) als gemachtigde, welk beroepschrift is doorgezonden naar dit Hof. Het beroep is gericht tegen vier in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 20 oktober 2003 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de kansspelbelasting en in de omzetbelasting voor het tijdvak 5 maart 2002 tot en met 31 oktober 2002 alsmede de daarbij genomen boetebeschikkingen. Met dagtekening 17 januari 2003 zijn aan belanghebbende opgelegd een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 2.984 en een boete van € 1.492, alsmede een naheffingsaanslag in de kansspelbelasting van € 12.293 en een boete van € 8.146. Het bezwaar tegen de aanslagen en de boetebeschikkingen is niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, tot ontvankelijkverklaring van de bezwaren en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. De zaak is behandeld ter zitting van 21 juni 2004. Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting alsmede van de aldaar verschenen personen verwijst het Hof naar het aangehechte proces-verbaal. De door partijen overgelegde pleitnota’s worden tot de gedingstukken gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. De bestreden naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn aan belanghebbende bekend gemaakt door uitreiking van de aanslagbiljetten, door een deurwaarder op 17 januari 2003. De aanslagen zijn op diezelfde dag gedagtekend. Bij de aanslagbiljetten was een brief gevoegd van de ontvanger van de Belastingdienst P (verder: de ontvanger) waarin de aanslagen terstond en tot de volle bedragen invorderbaar werden verklaard op de voet van artikel 10, eerste lid, onderdeel b (en e), juncto artikel 15 van de Invorderingswet 1990. Tegelijk met de brief en de aanslagbiljetten zijn aan belanghebbende dwangbevelen uitgereikt voor de volledige bedragen van de naheffingsaanslagen en de boeten. 2.2. Op 20 februari 2003 is de ontvanger namens belanghebbende gedagvaard in een verzetsprocedure tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen. De dagvaarding bevat onder meer - voor zover te dezen van belang - de volgende passages: “ 1. Op zaterdag 18 januari 2003 zijn aan [belanghebbende] een tweetal dwangbevelen betekend door c.q. namens gedaagde / geopposeerde, hierna te noemen "de Ontvanger", welke dwangbevelen hierboven met nummer en datum staan aangegeven. 2. De dwangbevelen zijn ingevolge artikel 10 lid l letter b van de Invorderingswet 1990 dadelijk en ineens invorderbaar gesteld. Met andere woorden, er is sprake van zogenaamde versnelde invordering hetgeen onder meer met zich brengt dat de Ontvanger ervan uitgaat dat er sprake zou zijn van een gegronde vrees voor verduistering, in casu het onttrekken van vermogensbestanddelen welke voor verhaal vatbaar zijn. 3. Reeds jaren is er een sluimerende discussie gaande tussen de belastingdienst en [belanghebbende] met betrekking tot de belastingplicht van [belanghebbende] voor de kansspelbelasting en de omzetbelasting. Deze discussie wordt sedert 5 maart 2001 uitdrukkelijk tussen partijen gevoerd. 4. Voor de goede orde wijst [belanghebbende] op brieven van 3 december 1996 respectievelijk 4 februari 1998 waarin staat aangegeven dat [belanghebbende] op grond van objectieve criteria in ieder geval vrijgesteld is voor de vennootschapsbelasting maar tevens voor de omzetbelasting. Over de kansspelbelasting is in de jaren negentig niet van gedachten gewisseld. Dit laatste hield onder meer verband met het besloten karakter van [belanghebbende] welke club reeds sedert 19xx besloten karakter heeft, welk besloten karakter door de Rechtbank te R in 19xx in het kader van een strafrechtelijke procedure is vastgesteld. Niet valt in te zien waarom thans de heffende instanties en andere autoriteiten andere opvattingen dienaangaande zouden kunnen hebben. Voor zover zulks het geval worden deze opvattingen door [belanghebbende] bestreden. 5. [Belanghebbende] stelt zich mitsdien op het standpunt niet als subjectief belastingplichtige te kunnen gelden voor de heffing van kansspelbelasting noch voor de heffing van omzetbelasting, op grond waarvan aan [belanghebbende] geen aanslagen kansspelbelasting en of omzetbelasting opgelegd kunnen worden. Mitsdien ontbreekt elke rechtsgrond aan de thans uitgevaardigde dwangbevelen. Indien een lichaam niet als belastingsubject is te beschouwen kunnen aan dit lichaam ook geen aanslagen worden opgelegd en al helemaal geen dwangbevelen worden uitgevaardigd. 6. Voor zover zulks nodig - quod non - merkt [belanghebbende] op dat er geen enkele grond bestaat voor de veronderstelling van de Ontvanger dat er kansspelbelasting verschuldigd zou zijn omdat uit geen enkel onderzoek zijdens de inspecteur vastgesteld is dat er sprake zou zijn van prijzen die zouden voldoen aan het vereiste van artikel 4 letter a van de Wet op de Kansspelbelasting. Er worden namelijk (in de beslotenheid van de clubactiviteiten) geen prijzen uitgekeerd die een bedrag van € 454 te boven gaan. Mitsdien ontbreekt reeds om die reden elke grond om tot enige heffing van kansspelbelasting over te gaan. De Ontvanger moet in staat zijn deze constatering zelve te doen op basis van de beschikbare rapporten van de Belastingeenheid Particulieren Ondernemingen P. Bij versnelde invordering dient de Ontvanger zich namelijk er zelf van te overtuigen dat de aanslagen welke voorwerp zijn van deze versnelde invordering, ook in redelijkheid verschuldigd zijn te achten. Dit laatste is bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp invorderingswet 1990 nadrukkelijk door de Staatssecretaris gesteld. Vastgesteld kan worden dat de Ontvanger in ieder geval in strijd handelt met deze door de Staatssecretaris van Financiën verstrekte instructie door niet zelf aan de hand van de toepasselijke wettelijke bepalingen zoals artikel 4 letter a van de Wet op de Kansspelbelasting gehouden tegen de feitelijke constateringen gedaan door controleambtenaren in het kader van een zogenaamde "Waarneming Ter Plaatse". Mitsdien handelt te dien aanzien de Ontvanger in strijd met het recht. 7. Gelet op de tussen [belanghebbende] en de Belastingeenheid Particulieren Ondernemingen P aan de orde zijnde discussie over de subjectieve belastingschuld van [belanghebbende] inzake de voormelde middelen, is het toepassen van dwangmiddelen in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur nu de Belastingeenheid Particulieren Ondernemingen P niet de mogelijkheid biedt de bevoegde rechter met betrekking tot deze aangelegenheid een oordeel uit te lokken alvorens tot niet omkeerbare rechtsmaatregelen als versnelde invordering en openbare verkoop van activa over te gaan. 8. [Belanghebbende] is een op uiterst correcte wijze in het maatschappelijk verkeer optredende vereniging, waarmede de Belastingdienst Particulieren Ondernemingen P een goed en regelmatig contact onderhoudt in de afgelopen periode. De Ontvanger heeft dan ook op grond van eigen waarnemingen kunnen constateren dat er geen enkele reden is te veronderstellen dat voor verhaal vatbaar actief zou worden verduisterd. Met andere woorden, het uitvaardigen van dwangbevelen in het kader van artikel 10 Invorderingswet heeft plaatsgevonden op niet aantoonbare gronden. Conclusie Op hierboven aangegeven gronden kan worden vastgesteld dat de dwangbevelen ten onrechte zijn uitgevaardigd en buiten effect gesteld dienen te worden. Verweren en gronden van de Ontvanger ter zake van de navorderingsaanslagen en dwangbevelen 9. De Ontvanger stelt zich kennelijk op het standpunt dat hij rechtens de hem aangereikte aanslagen waarop vermeld de toevoeging dat de desbetreffende aanslagen met toepassing van artikel 10 lid l sub b dadelijk en ineens invorderbaar worden verklaard, het de Ontvanger vrijstaat direct tot dwanginvordering daarvan over te gaan. Weerlegging van verweren en gronden van de wederpartij ter zake van de navorderingsaanslagen en dwangbevelen. 10. De Ontvanger miskent met deze opvatting de door de Staatssecretaris van Financiën verstrekte richtlijn dat de Ontvanger alvorens tot versnelde invordering kan overgaan, de Ontvanger zich ervan zal moeten overtuigen dat de aanslagen in redelijkheid verschuldigd zijn. Deze overtuiging kan om twee redenen de Ontvanger niet hebben: I. De Ontvanger had in ieder geval de beslissing om tot versnelde invordering over te gaan rekening moeten houden met de serieuze mogelijkheid dat de fiscale rechter het standpunt van de strafrechter in het jaar 1976 zal onderschrijven zodat er gerede twijfel kan bestaan om die reden dat de desbetreffende aanslagen in het kader van een fiscale procedure overeind zullen blijven. II. De Ontvanger had de mogelijkheid aan de hand van de vigerende bepalingen in de Wet op de kansspelbelasting en gelet op de uitkomsten van de zogenaamde WTP's zelfstandig kunnen vaststallen dat zelfs indien de onder I aangegeven grond niet geldig zou zijn, er geen reden is van enige verschuldigdheid van kansspelbelasting uit te gaan.” Belanghebbende verzoekt de rechtbank om de Ontvanger te veroordelen tot opheffing van alle op grond van de dwangbevelen gelegde beslagen, zich te onthouden van enige invorderingsmaatregelen ter zake, tot vergoeding van schade en vergoeding van kosten van het geding. 2.3. Gedagtekend 3 april 2003 heeft de gemachtigde een brief gezonden aan de inspecteur, waarin hij schrijft: “Op 20 februari 2003 is bij uw belastingeenheid een verzetsdagvaarding betekend betrekking hebbend op de inning van de (…) aanslagen. Voor de goede orde deel ik u mede dat in deze verzetsdagvaarding tevens begrepen is bezwaarschriften gericht tegen deze aanslagen. (…)” 2.4. De inspecteur heeft de onder 2.3. vermelde brief aangemerkt als bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen en heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. 3. Geschil In geschil is primair of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien het bezwaar ontvankelijk is, is in geschil of de litigieuze naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding alsmede naar het proces verbaal van de zitting. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Op grond van het bepaalde in artikel 6:4 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) in samenhang met het bepaalde in artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) kan bezwaar worden gemaakt tegen een aanslag door indiening van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat de aanslag heeft vastgesteld. 5.2. Op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Invorderingswet kan de belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank en vangt het verzet aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd. 5.3. De onder 5.1. respectievelijk 5.2. vermelde procedures zijn afzonderlijke procedures, ieder met hun eigen rechtsregels. De regels voor de bezwaarprocedure is vastgelegd in de Awb en AWR, die voor de verzetsprocedure in de Invorderingswet en het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (verder: Rv). 5.4. Uit de vormgeving van het onder 2.2. weergegeven geschrift (een dagvaarding in de zin van artikel 111 Rv) alsmede uit de in het geschift opgenomen vorderingen die alle uitsluitend betrekking hebben op de invordering van de aanslagen door de Ontvanger, leidt het Hof af dat belanghebbende dit geschrift heeft bedoeld als een verzetschrift als vermeld onder 5.2. Het gegeven dat in dit verzetschrift tevens bezwaren tegen de aanslagen zijn opgenomen, maakt het geschrift niet tot bezwaarschrift als vermeld onder 5.1. nu deze bezwaren, naar het Hof uit de context daarvan in het geschrift afleidt, zijn vermeld teneinde de vorderingen jegens de ontvanger te schragen. Naar het oordeel van het Hof kan het onder 2.2. vermelde geschrift dan ook niet anders worden opgevat dan als een verzetschrift tegen de tenuitvoerlegging van de onder 2.1. vermelde dwangbevelen en is het geschrift geen bezwaarschrift tegen de litigieuze aanslagen en beschikkingen. Het enkele gegeven dat het hoofd van de eenheid van de belastingdienst zowel inspecteur is als ontvanger, brengt naar ‘s Hofs oordeel niet met zich dat een verzetschrift dat is gericht aan de ontvanger en waarin tevens bezwaren worden geuit tegen de aanslagen, op de inning waarvan het verzet betrekking heeft, tevens dient te worden aangemerkt als bezwaarschrift gericht aan de inspecteur. 5.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het onder 2.2. vermelde geschrift niet is aan te merken als een bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen. Daarvan uitgaande is belanghebbendes onder 2.3. vermelde brief van 3 april 2002 aan te merken als bezwaarschrift. Dat bezwaarschrift is ingediend buiten de termijn van 6 weken van artikel 6:7 van de Awb in samenhang met artikel 22j van de AWR. Het niet binnen de wettelijke bezwaartermijn indienen van een bezwaarschrift leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Belanghebbende, die te dezen is bijgestaan door een deskundige, heeft geen redenen voor de termijnoverschrijding aangevoerd. Het Hof is dan ook van oordeel dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 5.6. Het onder 5.1. tot en met 5.5. overwogene leidt tot de conclusie dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard zodat de uitspraken moeten worden bevestigd. Het Hof komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 25 oktober 2004 door mrs. Bijl, Beukers-van Dooren en Otto, in tegenwoordigheid van mr. van Waalwijk van Doorn-Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: - Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). - Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. - Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.