Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS5514

Datum uitspraak2005-02-09
Datum gepubliceerd2005-02-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401243/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 november 2001 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2001, het bestemmingsplan "Het Oude Centrum" vastgesteld.


Uitspraak

200401243/1. Datum uitspraak: 9 februari 2005. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    de stichting "Stichting Bedrijven Centrum" en Werkgroep Centrum-Zuid, beide gevestigd te Den Haag, 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en de besloten vennootschap "Veronica Beleggingen B.V.", gevestigd te Den Haag, 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    [appellanten sub 5], beiden wonend te [woonplaats], 6.    de besloten vennootschap "Treasure B.V.", gevestigd te Den Haag, en [appellant sub 6], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 november 2001 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2001, het bestemmingsplan "Het Oude Centrum" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 juni 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/10952A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft het besluit van 18 juni 2002 bij uitspraak van 19 maart 2003, no. 200203613/3, geheel vernietigd en zelf voorziend goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan. Bij besluit van 26 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 mei 2003, het bestemmingsplan "Het Oude Centrum" opnieuw vastgesteld Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 februari 2004, kenmerk DRM/ARB/03/10202A, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben Stichting Bedrijven Centrum en Werkgroep Centrum-Zuid bij brief van 13 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2004, [appellant sub 2] bij brief van 19 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2004, [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V. bij brief van 10 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2004, [appellant sub 4] bij brief van 23 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2004, [appellanten sub 5] bij brief van 26 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2004, en Treasure B.V. en [appellant sub 6] bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 22 juli 2004 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Stichting Bedrijven Centrum en Werkgroep Centrum-Zuid. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2004, waar Stichting Bedrijven Centrum en Werkgroep Centrum-Zuid, vertegenwoordigd door L.A. de Haas, gemachtigde, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V., vertegenwoordigd door mr. T. Venneman, advocaat te Den Haag, Treasure B.V. en [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Verhaegh, advocaat te Leiden, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. N.A.M. op de Laak, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door W.A.C.M. Kelders, ambtenaar van de gemeente, gehoord. [appellant sub 4] alsmede [appellanten sub 5] zijn niet verschenen. 2.    Overwegingen toetsing 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. planbeschrijving 2.2.    Het plan heeft betrekking op het gebied omsloten door de spoorlijn Rotterdam-Den Haag, het Zieken, Spui, Amsterdamse Veerkade, Wagenstraat, Grote Marktstraat, Prinsegracht, Buitenom, Zuidwal, Spinozastraat en Hoefkade en heeft onder meer tot doel een eenduidige juridisch-planologische regeling voor het gebied tot stand te brengen. ontvankelijkheid 2.3.    [appellanten sub 5] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten gestelde omstandigheid dat de gemeenteraad na de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2003, no. 200203613/3, ten onrechte niet opnieuw een ontwerpplan terinzage heeft gelegd alvorens hij is overgegaan tot het opnieuw vaststellen van het bestemmingsplan. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt. Ter ondersteuning van hun betoog voeren appellanten aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 19 maart 2003, no. 200203613/3, weliswaar het besluit van verweerder van 18 juni 2002 heeft vernietigd en goedkeuring heeft onthouden aan het plan uitsluitend omdat terzake van de terinzagelegging van het vastgestelde plan niet aan de wettelijke eisen is voldaan, doch dat verweerder in zijn besluit van 18 juni 2002 reeds om andere redenen gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plan, zodat het overwogene in de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2000, no. 200001227/1, BR 2001, blz. 42, niet opgaat. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer als volgt overwogen: “Wanneer het college van gedeputeerde staten goedkeuring heeft onthouden aan een vastgesteld bestemmingsplan, uitsluitend omdat terzake van de terinzagelegging en de kennisgeving van het vastgestelde plan niet aan de wettelijke eisen is voldaan, verzet de wet zich er niet tegen dat de gemeenteraad dit plan onverwijld ongewijzigd opnieuw vaststelt zonder dat de wettelijke procedure ter voorbereiding van een bestemmingsplan wordt doorlopen. De reden van de onthouding van goedkeuring is immers gelegen in gebreken na de vaststelling van het plan. Ook is een vlotte voortgang van de procedure niet gebaat bij het opnieuw doorlopen van de procedure die leidt tot vaststelling van het bestemmingsplan. Tegen een aldus ongewijzigd opnieuw vastgesteld bestemmingsplan kunnen, nadat dit ter inzage is gelegd en gepubliceerd, op grond van artikel 27 van de WRO bedenkingen worden ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.”. Uit de uitspraak van 19 maart 2003, no. 200203613/3, kan worden afgeleid dat de Afdeling het besluit van verweerder van 18 juni 2002 geheel heeft vernietigd en goedkeuring heeft onthouden aan het plan omdat terzake de terinzagelegging van het vastgestelde plan niet aan de wettelijke eisen is voldaan. In het dictum is voorts bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat aan het vernietigde besluit, waaronder de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring, geen betekenis meer toekomt en derhalve ook niet aan de gronden die verweerder in dat besluit aan de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd. Gelet op de uitspraak van 21 september 2000, no. 200001227/1, kon de gemeenteraad derhalve volstaan met het onverwijld opnieuw vaststellen van het plan zonder dat de wettelijke procedure ter voorbereiding van een bestemmingsplan wordt doorlopen. Het ontwerpplan behoefde derhalve niet opnieuw ter inzage te worden gelegd alsmede behoefde de gemeenteraad niet opnieuw de mogelijkheid te bieden tot het indienen van zienswijzen alvorens tot vaststelling van het plan over te gaan. Het beroep van [appellanten sub 5] is dan ook niet-ontvankelijk. 2.4.    Ter zitting is namens Treasure B.V. en [appellant sub 6] verklaard dat hetgeen zij in beroep naar voren hebben gebracht over de luchtkwaliteit is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Hoofdverkeersweg" betreffende de Veerkade. Tegen dit plandeel hebben zij bij verweerder geen bedenkingen ingebracht. Het beroep van appellanten voorzover gericht tegen het ontbreken van een waterparagraaf in het plan steunt eveneens niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van Treasure B.V. en [appellant sub 6] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk. formele bezwaren 2.5.    [appellant sub 6] en Treasure B.V. stellen dat de gemeenteraad na de uitspraak van 19 maart 2003, no. 200203613/3, ten onrechte niet opnieuw een ontwerpplan terinzage heeft gelegd alvorens tot vaststelling van het plan over te gaan. Gezien het overwogene in 2.3. behoefde de gemeenteraad niet opnieuw een ontwerpplan terinzage te leggen alvorens het plan opnieuw vast te kunnen stellen. Het bezwaar treft dan ook geen doel. de beroepen 2.6.    Stichting Bedrijven Centrum en Werkgroep Centrum-Zuid, en [appellant sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrenzen. [appellant sub 4] voert aan dat het zicht op bijvoorbeeld de parkeerbalans wordt ontnomen doordat delen van andere bestemmingsplannen in het plan zijn opgenomen. Stichting Bedrijven Centrum en Werkgroep Centrum-Zuid voeren aan dat de gemeenteraad ten onrechte niet heeft vermeld dat behalve delen van de bestemmingsplannen “Stationsbuurt”, “Schilderswijk” en “Centrum-Zuid” ook delen van het bestemmingsplan “Nieuwe Kerk e.o.” in het plan zijn opgenomen. Op deze wijze probeert de gemeenteraad zich te onttrekken aan de bescherming van het beschermd stadsgezicht. Voorts stellen appellanten dat de gemeenteraad de huidige plannen slechts met een beperkt aantal betrokkenen heeft ontwikkeld en dat de overige belanghebbenden niet bij de planvorming zijn betrokken. 2.6.1.    Verweerder heeft de plangrenzen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. 2.6.2.    Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan door de gevolgde planbegrenzing afbreuk doet aan het beschermde stadsgezicht dan wel het zicht ontneemt op de parkeerbehoefte. Voorts is uit het bestemmingsplan alsmede uit de publicaties voldoende duidelijk af te leiden welke gronden in het plan zijn begrepen. 2.6.3.    Voorzover Stichting Bedrijven Centrum en Werkgroep Centrum-Zuid stellen dat de gemeenteraad de huidige plannen slechts met een beperkt aantal betrokkenen heeft ontwikkeld en dat de overige belanghebbenden niet bij de planvorming zijn betrokken overweegt de Afdeling dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging van het voorontwerpplan, het ontwerpplan en het vastgestelde plan en de mogelijkheid tot het indienen van een inspraakreactie, zienswijze en bedenkingen tegen respectievelijk het voorontwerp, het ontwerpplan en het vastgestelde plan. Een ieder is derhalve in de gelegenheid gesteld te reageren op het plan. Voorts is noch in de WRO noch in een andere wet een bepaling aan te wijzen die de gemeenteraad verplicht eventuele betrokkenen op een verdergaande wijze dan hiervoor genoemd in de planvorming te betrekken. 2.7.    [appellant sub 4] stelt verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan op de hierna te noemen gronden. Hij meent dat in het bestemmingsplan ten onrechtse geen verwijzing is opgenomen naar een rapport waarin de opinie van het bedrijfsleven en de bewoners is neergelegd en dat geen onderzoek naar de wensen van de bevolking heeft plaatsgevonden. Voorts stelt hij dat de bestemmingen “Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)” en “Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)” te gedetailleerd zijn, en daarmee een inbreuk vormen op het eigendomsrecht, en daarnaast de functionele structuur onvoldoende tot uitdrukking brengen. Hij meent verder dat bouwhoogten dienen te worden vastgelegd die passen bij het beschermd stadsgezicht. Voorts stelt appellant dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Hoofdverkeersweg” wat betreft de zogenoemde Veerkadenroute. Hij voert hiertoe aan dat het plan er in dient te voorzien dat het verkeer niet zal toenemen als gevolg van het autoluw maken van de Grote Marktstraat en dat thans de verkeersafwikkeling niet voldoende is geregeld. Hij meent dat de verkeersafwikkeling in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 29 september 1998, no. E01.95.0524 (aangehecht). Daarnaast stelt appellant dat de geluidsoverlast ten onrechte wordt berekend in plaats van gemeten en dat in het plan ten onrechte een waterparagraaf ontbreekt. 2.7.1.    Verweerder heeft in de bezwaren van appellant geen aanleiding gezien aan het plan goedkeuring te onthouden. Hij stelt dat het plan voldoende flexibiliteit biedt doordat de gemengde doeleindenbestemmingen mogelijkheden bieden voor diverse functies en dat het plan daarnaast voorziet in vrijstellingsregelingen en wijzigingsbevoegdheden. Voorts biedt het plan volgens verweerder de mogelijkheid om toekomstige aanpassingen door te voeren teneinde uitvoering te geven aan het verkeersbeleid van de gemeente dat is gericht op het beter geleiden van de verkeersstromen om en door de stad. 2.7.2.    Voorzover appellant meent dat in het plan een verwijzing dient te worden opgenomen naar een rapport waarin de opinie van het bedrijfsleven en de bewoners is opgenomen, overweegt de Afdeling dat overeenkomstig artikel 12, tweede lid, onder d, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 een rapportering van de inspraak in de plantoelichting is opgenomen. Verder is noch een bepaling in de WRO noch een andere wettelijke bepaling aan te wijzen die de gemeenteraad ertoe verplicht in het bestemmingsplan een verwijzing op te nemen naar een verdergaand rapport. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er feiten of omstandigheden zijn die daartoe nopen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het plan op de juiste wijze ter inzage heeft gelegen en dat de mogelijkheid van het indienen van respectievelijk inspraakreacties, zienswijzen en bedenkingen heeft open gestaan. Het bedrijfsleven en de bewoners hebben voldoende mogelijkheid gehad om hun standpunt naar voren te brengen. Niet is gebleken dat de gemeenteraad onvoldoende op de hoogte was van de wensen van de bevolking om tot het plan in zijn algemeenheid te komen. 2.7.3.    Voorzover appellant de bestemmingen "Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)" en "Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)" te gedetailleerd vindt, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 7, eerste lid, respectievelijk artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemmingen bestemd voor woningbouw alsmede wat betreft de begane grond voor zakelijke dienstverlening, handelsdoeleinden (niet zijnde detailhandel wat betreft de eerstgenoemde bestemming en inclusief detailhandel wat betreft de laatstgenoemde bestemming), ambachtelijke bedrijven en sociaal-culturele en welzijnsvoorzieningen. Voorts is horeca mogelijk na vrijstelling en/of wijziging van het plan. Daarnaast zijn bedrijfsactiviteiten toegestaan voorzover behorende tot de hindercategorieën 1 en 2 als bedoeld in de Staat van Inrichtingen, alsmede naar aard en omvang daarmee gelijk te stellen bedrijfsactiviteiten, zulks met uitzondering van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder en met uitzondering van garagebedrijven. Blijkens de planvoorschriften past verder binnen de woonfunctie het gebruik voor de uitoefening van een aan-huis-gebonden-beroep of bedrijf, waarbij in een deel van de woning of het bijgebouw bedrijfs- en/of beroepsactiviteiten worden uitgeoefend. Op de gronden met de bestemming "Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)" is ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften tevens horeca toegestaan voorzover aangegeven op de plankaart. De hiervoor genoemde gebruiksvoorschriften bevatten enige mate van flexibiliteit waarbij diverse functies uitwisselbaar zijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gehanteerde systematiek van de genoemde bestemmingen te gedetailleerd is en een onaanvaardbare beperking van het eigendomsrecht ten gevolge heeft. Voorzover appellant stelt dat een aantal functies die in het verleden in een aantal panden heeft plaatsgevonden niet meer mogelijk is, overweegt de Afdeling dat de door appellant genoemde functies thans niet meer in de bedoelde panden worden uitgeoefend en om die reden in redelijkheid niet als zodanig bestemd behoefden te worden. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat met deze wijze van bestemmen afbreuk wordt gedaan aan de functionele structuur van het plangebied. Appellant heeft verder niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de in het plan vastgelegde bouwhoogten niet passen bij het beschermd stadsgezicht. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het plan niet voorziet in grootschalige ontwikkelingen en wat betreft de bouwmogelijkheden voornamelijk conserverend is. 2.7.4.    Wat betreft het bezwaar ten aanzien van de verkeersafwikkeling op de Veerkadenroute overweegt de Afdeling als volgt. In haar uitspraak van 29 september 1998, no. E01.95.0524, betreffende het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Grote Marktstraat e.o.", heeft de Afdeling onder meer als volgt overwogen: "In het voorliggende plan is de mogelijkheid opgenomen om de Grote Marktstraat autoluw te maken door middel van de in artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid is de voorwaarde gesteld dat de afwikkeling van het doorgaande verkeer moet zijn gegarandeerd. Verweerders hebben overwogen dat burgemeester en wethouders pas gebruik kunnen maken van de in artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid om de Grote Marktstraat autoluw te maken, nadat de binnenstadsruit en de parkeerroute gereed zijn. (…) Blijkens de stukken werd de doorstroming van het verkeer op de binnenstadsruit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog op een aantal punten belemmerd. Uit de plantoelichting blijkt echter dat het gemeentebestuur verwacht dat de binnenstadsruit in het jaar 2000 zal zijn voltooid. De Afdeling is niet gebleken dat voltooiing van de binnenstadsruit binnen de planperiode niet mogelijk zal zijn. Op grond van het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het voorliggende bestemmingsplan in strijd is met de strekking van het hiervoor genoemde Koninklijk Besluit." Blijkens de toelichting van het voorliggende plan houdt het verkeersbeleid onder andere in dat het autoverkeer door middel van een systeem van drie ringwegen wordt gedoseerd en verwerkt. De buitenring leidt het doorgaande verkeer om de stad heen, de centrumring (ofwel de binnenstadsruit) reguleert het verkeer zodanig dat het doorgaande verkeer om de binnenstad wordt geleid en de derde ring is de parkeerroute in de binnenstad. Via de parkeerroute wordt het bestemmingsverkeer voor de binnenstad verdeeld en naar de parkeergarages geleid. De functie voor doorgaand verkeer die door de Grote Marktstraat werd vervuld, zal volgens de plantoelichting voor een groot deel worden overgenomen door de zuidelijke tak van de centrumring. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat het gedeelte van de parkeerroute in het Oude Centrum (de Veerkadenroute, bestaande uit de Lutherse Burgwal, de Paviljoensgracht, de Stille Veerkade en de Amsterdamse Veerkade) nader dient te worden uitgewerkt. De Veerkadenroute wordt blijkens de plantoelichting in de huidige situatie teveel door gebiedsvreemd verkeer gebruikt, waardoor congestie ontstaat en de leefbaarheid voor de bewoners achteruit gaat. Volgens de plantoelichting zal bekeken worden op welke manier de hoeveelheid doorgaand verkeer over deze route verminderd kan worden en de bereikbaarheid van de binnenstad gewaarborgd kan worden. De Afdeling stelt voorop dat het autoluw maken van de Grote Marktstraat met als gevolg dat er thans meer verkeer over de zogenoemde Veerkadenroute wordt geleid, niet is geregeld in het voorliggende plan en in zoverre dan ook niet ter discussie kan staan. Voorts stelt zij op grond van de stukken vast dat het streven van de gemeenteraad erop is gericht om de verkeersstromen beter om en door de stad te geleiden en de verkeersdruk op de Veerkadenroute te doen verminderen. Niet is gebleken dat het plan niet voldoende mogelijkheden biedt om dit te bewerkstelligen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat geen goede verkeersafwikkeling op de Veerkadenroute teweeg zal worden gebracht. Verder is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre niet in strijd is met de uitspraak van 29 september 1998, no. E01.95.0524. 2.7.5.    Wat betreft het bezwaar dat de geluidbelasting vanwege een weg wordt berekend in plaats van gemeten overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 102 van de Wet geluidhinder, voor zover relevant, stelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer regels voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau als omschreven in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 (hierna: RMV) is een regeling als bedoeld in artikel 102 van de Wet geluidhinder. Het RMV omvat regels voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau voor de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg buiten een woning of ander geluidgevoelig gebouw en voor de wijze waarop akoestische onderzoeken worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 3 van het RMV is standaardrekenmethode II voorgeschreven. De akoestische onderzoeken zijn volgens deze rekenmethode uitgevoerd. Het bezwaar van appellant treft dan ook geen doel. 2.7.6.    Voorts overweegt de Afdeling dat in artikel I van het besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in verband met gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding (watertoets) (hierna: het wijzigingsbesluit) onder meer is bepaald dat in de toelichting van een bestemmingsplan alsmede van een ontwerp daarvoor een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding is neergelegd. Het wijzigingsbesluit is op 1 november 2003 in werking getreden. Ingevolge artikel II van het wijzigingsbesluit, voorzover hier van belang, is artikel I niet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van het besluit. Het ontwerpplan is van 19 juni 2001 tot 17 juli 2001 ter inzage gelegd, derhalve vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit. Anders dan appellant meent is het ontbreken van een watertoets in de plantoelichting dan ook niet in strijd met de wettelijke verplichting daartoe. Voorzover het niettemin wenselijk kan zijn in de plantoelichting op te nemen wat de gevolgen van het plan zijn voor de waterhuishouding overweegt de Afdeling dat in hetgeen appellant aanvoert geen aanknopingspunten zijn te vinden dat het plan mogelijk zodanige gevolgen heeft voor de waterhuishouding dat een waterparagraaf niet had mogen ontbreken. 2.8.    [appellant sub 2] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover daarbij wordt voorzien in het concept "Avenue Culinair". De Afdeling vat het beroep aldus op dat het gericht is tegen de verlening van goedkeuring aan artikel 7, achtste lid, onder B, van de planvoorschriften. Appellant voert aan dat het concept “Avenue Culinair” een recreatieve of toeristische voorziening is als bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage 1994 zoals gewijzigd op 7 mei 1999 (hierna: Besluit m.e.r.). Voorts meent hij dat het bezoekersaantal per jaar zal variëren tussen de 250.000 en 500.000 en dat derhalve een m.e.r.-beoordeling dan wel een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten worden gemaakt. Daarnaast stelt appellant in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)” wat betreft de percelen Wagenstraat 142/142a en 189. Hij stelt dat de bestaande horeca-inrichtingen ten onrechte zijn wegbestemd. Hij voert hiertoe aan dat wegbestemmen slechts kan indien daartoe zwaarwegende redenen bestaan, dat het pand aan de Wagenstraat 189 slechts op enkele meters is gelegen van een horecaconcentratiegebied, dat aan elders, ook geïsoleerde en buiten een concentratiegebied op de Wagenstraat gelegen panden, blijkens de plankaart wel een horecabestemming wordt toegekend, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de belangen van appellant alsmede met het feit dat in de panden reeds tientallen jaren horecaondernemingen worden geëxploiteerd. 2.8.1.    Verweerder heeft de planonderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat in het gebied waarop het concept “Avenue Culinair” ziet reeds een aantal horecabedrijven is gevestigd en dat dit aantal met een aantal restaurants zal worden uitgebreid in de toekomst. Een dergelijke concentratie van horecavestigingen valt volgens verweerder niet onder de definitie van een recreatieve en toeristische voorziening zoals die is omschreven in de toelichting van het Besluit m.e.r.. Voorts stelt verweerder dat aan de hand van de Structuurvisie Horeca Den Haag een aantal horecazones in het plan is neergelegd. Horeca-inrichtingen die zich daarbuiten bevinden, zijn wegbestemd. De gemeenteraad is voornemens binnen de planperiode de panden te verwerven, waarvoor financiële middelen zijn gereserveerd, aldus verweerder. 2.8.2.    Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 zoals gewijzigd op 7 mei 1999 en in werking getreden op 6 juli 1999 (hierna: Besluit m.e.r.) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. In onderdeel C van de bijlage is in categorie 10.1, voorzover hier van belang, bepaald dat een MER moet worden gemaakt in het kader van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening die 500.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. Daarbij worden één of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde MER moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. In onderdeel D van de bijlage is in categorie 10.1, voorzover hier van belang, bepaald dat de m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden gevolgd in het kader van het ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding van een recreatieve of toeristische voorziening die betrekking heeft op 250.000 bezoekers of meer per jaar. 2.8.2.1.    Ingevolge artikel 7, achtste lid, onder B, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders krachtens artikel 11 van de WRO bevoegd tot wijziging van de bestemming “Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)” om daarin de aanduiding H1 of H2 op te nemen teneinde de vestiging van horeca-inrichtingen categorie I of II mogelijk te maken, een en ander voorzover het betreft de gebouwen binnen de op de plankaart opgenomen “horecazone 7”, gelegen aan de Bierkade, Dunne Bierkade en Groenewegje (gedeeltelijk), met, voorzover van belang, inachtneming van de volgende bepalingen: a. de te vestigen horeca-inrichting dient in overeenstemming te zijn met het horecabeleid zoals beschreven in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 4 en het daarin genoemde concept van “Avenue Culinair”. Bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid vindt toetsing plaats aan, voorzover van belang, het onderzoeksrapport “Opzet en haalbaarheid Avenue Culinair”. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, kan het concept “Avenue Culinair” worden omschreven als een multiculturele clustering van maaltijdverstrekkende bedrijven, zodanig van opzet dat zich hiermee een attractie vormt die de buurt waarin deze is gevestigd, in functioneren duidelijk overstijgt. Bij het concept dient gedacht te worden aan ongeveer 15 restaurants die in totaal een vloeroppervlakte hebben van 1.800 a 1.900 m². De Afdeling stelt vast dat het concept “Avenue Culinair” geen projectmatige ontwikkeling is, maar dat het om 15 afzonderlijke horeca-inrichtingen van de categorie I of II gaat die binnen zone 7 kunnen worden gevestigd. Gelet hierop, het karakter van de toegestane horeca in aanmerking genomen, heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een recreatieve of toeristische voorziening als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Er behoefde derhalve geen m.e.r.-beoordeling dan wel een MER gemaakt te worden. 2.8.3.    Voorts overweegt de Afdeling dat de in het plangebied bestaande horeca thans over vrijwel het gehele plangebied is verspreid en dat er daardoor geen concentratie is van dag- en avondhoreca. Hierdoor is blijkens de stukken in een aantal situaties sprake van overlast ten opzichte van de overige functies, met name de woonfunctie, in het gebied. Teneinde het functioneren van de horeca te verbeteren alsmede de kwaliteit van de leefbaarheid in de woongebieden te verbeteren, is het horecabeleid van de gemeenteraad, zoals onder meer vastgelegd in de Structuurvisie Horeca Den Haag, gericht op het zoveel mogelijk clusteren en concentreren van de horecavoorzieningen in het plangebied, waarbij de Wagenstraat en de Stationsweg worden ontwikkeld tot aanlooproute in de richting van het centrum. Ter uitvoering van het beleid zijn negen horecazones opgenomen waar na planwijziging vestiging van horeca-inrichtingen kan plaatsvinden. Doordat als voorwaarde voor vestiging onder meer is gesteld dat een andere horeca-inrichting in het plangebied dient te worden beëindigd, zal de beoogde concentratie gestalte kunnen krijgen. Bestaande horeca-inrichtingen buiten de negen horecazones zijn in beginsel niet als zodanig bestemd. Een aantal bestaande horeca-inrichtingen buiten de negen horecazones die geen overlast veroorzaken voor de omgeving is echter als zodanig bestemd. Er zijn middelen gereserveerd om de panden waarin de horeca-inrichtingen zijn gevestigd die niet als zodanig zijn bestemd, aan te kopen en het gebruik te beëindigen. Verweerder heeft met het vorenstaande horecabeleid ingestemd. De Afdeling acht dit horecabeleid in zijn algemeenheid niet onredelijk. 2.8.3.1.    Aan de gronden Wagenstraat 142/142a en 189 is de bestemming "Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)" toegekend. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn horeca-inrichtingen op deze gronden toegestaan op de locaties die op de plankaart als zodanig zijn aangegeven en wel in de aangegeven categorie. Voor de genoemde gronden is geen aanduiding "H" opgenomen, zodat geen horeca-inrichting ter plaatse mogelijk is. In artikel 8, zesde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval wordt gerekend het gebruik voor de uitoefening van een horeca-inrichting anders dan conform de aanduiding op de plankaart en de daarin aangegeven categorie. Niet in geding is dat aan de Wagenstraat 142/142a sinds het begin van de jaren '70 een coffeeshop en aan de Wagenstraat 189 gedurende ongeveer 20 jaar een Surinaams afhaalrestaurant is gevestigd. Voorts staat vast dat deze twee horeca-inrichtingen door het ontbreken van de aanduiding "H" niet als zodanig zijn bestemd en niet binnen één van de negen horecazones liggen. Het gebruik was in het vorige plan wél als zodanig bestemd. Ter zitting is door de gemeenteraad onweersproken gesteld dat de coffeeshop aan de Wagenstraat 142/142a in het verleden overlast voor de omgeving heeft veroorzaakt en om die reden destijds gesloten is geweest. Het niet als zodanig bestemmen van de horeca-inrichting is dan ook in overeenstemming met het gevoerde horecabeleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.   Ten aanzien van het Surinaams afhaalrestaurant aan de Wagenstraat 189 is echter noch op grond van de stukken noch op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat de horeca-inrichting in het verleden overlast heeft veroorzaakt dan wel thans veroorzaakt. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat de horeca-inrichting zodanig extra verkeer aantrekt dat hierdoor sprake is van overlast. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit bedrijf niet, zoals andere bedrijven die geen overlast opleveren, als zodanig is bestemd. De omstandigheid dat de horeca-inrichting behoort tot een horecacategorie die potentieel voor overlast kan zorgen, wat daar ook van zij, acht de Afdeling als motivering voor het standpunt van verweerder niet afdoende. De Afdeling kan de gemeenteraad voorts niet volgen in zijn redenering dat de horeca-inrichting niet gewenst is in verband met de ligging daarvan dichtbij een horecazone. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. Voorts overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 20, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaand gebruik van de in het plan begrepen gronden en/of daarop staande opstallen dat in strijd is met het plan mag worden voortgezet of worden gewijzigd in een ander gebruik indien door deze wijziging de afwijking van het plan niet wordt vergroot. Onder c wordt opgesomd wanneer van bestaand gebruik van de in het plan begrepen gronden en/of daarop staande opstallen als bedoeld onder a wordt geacht sprake te zijn. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad naar voren gekomen dat in dit voorschrift per ongeluk een woord is weggelaten, waardoor de opsomming thans limitatief is, hetgeen niet de bedoeling is. Hierdoor valt het met de bestemming strijdige gebruik van de coffeeshop en het Surinaams afhaalrestaurant niet onder het overgangsrecht. Het overgangsrecht is gericht op het voorkomen van een niet gerechtvaardigde inbreuk op gevestigde rechten en belangen van grondgebruikers op het tijdstip van het van kracht worden van een (nieuw) bestemmingsplan. De rechtszekerheid vereist dat de bestaande gebruiker die legitieme gevestigde rechten en belangen heeft in de gelegenheid wordt gesteld het bestaande gebruik voort te zetten totdat de in het plan vastgestelde bestemming wordt verwezenlijkt.  Door het niet als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik in combinatie met het niet onder het overgangsrecht brengen van het gebruik is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door de plandelen niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. 2.9.    [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)” met de aanduiding “H2” wat betreft het Buitenom 1. Zij stellen dat de categorieaanduiding van de horeca-inrichting III of IV dient te zijn, aangezien het pand al tientallen jaren in gebruik is ten behoeve van horeca en er geen ruimtelijke bezwaren bestaan tegen een dergelijke horeca-inrichting aldaar. 2.9.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de toegekende categorie overeenkomstig de bestaande situatie is. Vanwege de toename van de overlast voor de omgeving heeft verweerder ingestemd met het niet toekennen van een hogere categorie. 2.9.2.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)” aangewezen gronden, voorzover hier van belang, bestemd voor horeca-inrichtingen op de locaties die op de plankaart als zodanig zijn aangegeven en wel in de aangegeven categorie. Ingevolge artikel 1, onder vierendertig, van de planvoorschriften wordt onder een horeca-inrichting categorie II verstaan een horeca-inrichting, waaraan blijkens de bij de voorschriften behorende Staat van Horeca-inrichtingen 30 punten of meer, doch minder dan 40 zijn toegekend. Bij het toekennen van het aantal punten heeft de gemeenteraad blijkens de Staat van Horeca-inrichtingen vijf toetsingscriteria gehanteerd; de aard van de aangeboden producten, de bezoekersfrequentie, de plaats waar het publiek zich ophoudt, de verkeersaantrekkende werking en of er dansgelegenheid is. Afhankelijk van het aantal punten is de horeca-inrichting vervolgens ingedeeld in een bepaalde categorie. Verweerder heeft met deze wijze van bestemmen ingestemd, hetgeen de Afdeling niet onredelijk acht. 2.9.2.1.    Het pand Buitenom 1 staat op de hoek van het Buitenom en de Brouwersgracht. In het pand is al bijna 20 jaar een “bruin” café gevestigd. Het Buitenom is blijkens het deskundigenbericht voornamelijk een woonstraat met enkele kantoren en kleine bedrijven. Het café grenst aan weerszijden aan woningen. De Houtzagerssingel, aan de overzijde van de gracht langs het Buitenom, kan eveneens worden gekenmerkt als een woonstraat. De Brouwersgracht daarentegen is een levendige straat met winkels, bedrijven, een school en een aantal horecabedrijven. Het café van appellanten wordt voornamelijk bezocht door een vaste groep klanten die voornamelijk in de buurt van het café wonen. De bedrijfsvoering van het café richt zich met name op het tegen betaling verstrekken van niet-alcoholische en alcoholische drank. Verder kunnen er kleine etenswaren worden genuttigd. In het café worden geen (warme) maaltijden verstrekt. Het café is conform de ontheffingen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening en de Leefmilieuverordening vrijwel dagelijks geopend van 7.00 uur (soms ook later) tot 19.00 uur. Eén avond in de week is het café tot 22.00 uur geopend. Blijkens het deskundigenbericht kunnen aan het café volgens de hiervoor genoemde toetsingscriteria 35 punten worden toegekend. Niet is gebleken dat dit, gezien de hiervoor beschreven bedrijfsvoering van het café, onjuist is. De Afdeling stelt vast dat de toegekende aanduiding “H2” dan ook overeenkomstig de huidige situatie is en dat de huidige bedrijfsvoering van appellanten kan worden voortgezet. De voorbeelden van horeca-inrichtingen die in het algemeen vallen binnen categorie III genoemd in artikel 1, onder vierendertig, van de planvoorschriften komen weliswaar meer overeen met het desbetreffende café dan de voorbeelden genoemd binnen categorie II, doch bepalend voor de vraag onder welke categorie een horeca-inrichting valt is het aantal toe te kennen punten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat appellanten een hogere horeca-aanduiding wensen in verband met hun wens tot verruiming van de openingstijden. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling in zijn besluit, de aard van de bedrijfsvoering van de horeca-inrichting alsmede het karakter van de Brouwersgracht in aanmerking genomen, onvoldoende gemotiveerd waarom aan de horeca-inrichting niet een hogere categorie kan worden toegekend en in hoeverre uitbreiding van de openingstijden leidt tot overlast voor de omgeving. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet op een deugdelijke motivering. 2.10.    Treasure B.V. en [appellant sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)” wat betreft het perceel Stille Veerkade 48. Zij menen dat het bestaande restaurant ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voeren zij aan dat het niet duidelijk is waarom bepaalde gebieden wel als horecaconcentratiegebied zijn aangewezen en andere niet en dat niet het restaurant zelf overlast geeft, maar de raamprostitutieactiviteiten in de Doubletstraat die wel positief worden bestemd. Daarnaast is bij de bestemmingswijziging niet voldoende rekening gehouden met (verkeers)geluidhinder, aldus appellanten. Voorts stellen appellanten in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 7, achtste lid, onder A, van de planvoorschriften. Zij menen dat de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid onduidelijk is voorzover daarin wordt verwezen naar het concept “Quartier Latin”, aangezien dit concept nog niet was vastgesteld ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. 2.10.1.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan op deze punten goedgekeurd. Hij stelt dat voor het pand geen horecabestemming is opgenomen in verband met het beleid geformuleerd in de Structuurvisie Horeca Den Haag alsmede in verband met de ligging van de horeca-inrichting op korte afstand van de Doubletstraat met de raamprostitutieactiviteiten vanwege de negatieve invloed vanuit de Doubletstraat op andere functies in de omgeving. Binnen de planperiode zal tot verwerving van het pand worden overgegaan, waarvoor de financiële middelen zijn gereserveerd en in de tussenliggende periode kunnen de bestaande activiteiten op basis van het overgangsrecht worden voortgezet, aldus verweerder. Voorts stelt hij dat onder het vorige plan ook al woningen ter plaatse zijn toegestaan en dat de bestemming niet wezenlijk verandert, zodat geen akoestisch onderzoek nodig is. 2.10.2.    Aan het perceel is de bestemming “Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)” toegekend. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor woningbouw, alsmede wat betreft de begane grond voor zakelijke dienstverlening, handelsdoeleinden niet zijnde detailhandel, ambachtelijke bedrijven en sociaal-culturele en welzijnsvoorzieningen. Afwijkend gebruik is toegestaan conform de op de plankaart opgenomen aanduidingen. Niet in geding is dat het pand in gebruik is ten behoeve van een grillroom in de vorm van een eethuis waar gerechten uit de gebieden rond de Middellandse Zee worden verstrekt. De gerechten worden ter plaatse bereid en genuttigd of meegenomen. Voorts staat vast dat de horeca-inrichting vanwege het ontbreken van de aanduiding “H” niet als zodanig is bestemd. Daarnaast is niet in geding dat de horeca-inrichting onder het vorige plan als zodanig was bestemd. Zoals overwogen in 2.8.3. acht de Afdeling het horecabeleid in zijn algemeenheid niet onredelijk. Vaststaat dat het horecabedrijf buiten een horecazone ligt. Ter zitting is komen vast te staan dat de horeca-inrichting zelf geen overlast geeft, doch dat de gemeenteraad hiervoor vreest in verband met de ligging nabij de Doubletstraat. Hij meent dat de bezoekers van de Doubletstraat in verband met de aanwezigheid van de horeca-inrichting zich langer in de buurt zullen ophouden. De Afdeling is er evenwel niet van overtuigd, gezien de aard van de horeca-inrichting, zijnde een restaurant, dat hiervan inderdaad sprake zal zijn. In dit verband acht de Afdeling van belang dat op gelijke afstand van de Doubletstraat een horecazone is voorzien waar nieuwvestiging van vergelijkbare horeca-inrichtingen, zijnde restaurants, mogelijk is. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit bedrijf niet, zoals andere bedrijven die geen overlast opleveren, als zodanig is bestemd. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. Voorts staat vast dat het bestaande gebruik van de horeca-inrichting niet onder het overgangsrecht is gebracht. Onder verwijzing naar hetgeen omtrent het overgangsrecht is overwogen in 2.8.3.1. overweegt de Afdeling dat het plandeel is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De overige bezwaren behoeven thans geen bespreking. 2.10.3.    Ingevolge artikel 7, achtste lid, onder A, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders krachtens artikel 11 van de WRO bevoegd tot wijziging van de bestemming "Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)" om daarin de aanduiding H1, H2 of H3 op te nemen teneinde de vestiging van horeca-inrichtingen categorie I, II of III mogelijk te maken, een en ander voorzover het betreft de gronden binnen de op de plankaart opgenomen "horecazones 4 en 5" gelegen aan de Stationsweg, met inachtneming van, voorzover hiervan belang, de volgende bepalingen: a. de te vestigen horeca-inrichting dient ter vervanging van een horeca-inrichting op een andere plaats in het gebied, welke na beëindiging van de horecafunctie een andere functie krijgt conform de bepalingen van dit bestemmingsplan, dan wel anderszins in overeenstemming is met het horecabeleid, zoals beschreven in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 4 en het daarin genoemde concept van "Quartier Latin". In artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is vermeld dat in het Plan van Aanpak Stationsweg/Wagenstraat en het concept-wijkplan voor de Stationsbuurt een concept wordt gepresenteerd voor een ontwikkeling à la "Quartier Latin", waarin op studenten gerichte voorzieningen geboden worden die ook een breder publiek aantrekken. Blijkens het vierde lid vindt bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid toetsing plaats aan, voorzover hier van belang, de in lid 1 genoemde ontwikkelingsconcepten "Quartier Latin". 2.10.3.1.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan, voorzover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd. 2.10.3.2.    Ten aanzien van artikel 7, achtste lid, onder A, van de planvoorschriften is de Afdeling van oordeel dat in onvoldoende mate is bepaald in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. In de wijzigingsbepaling wordt weliswaar naar een aantal beleidsstukken verwezen, doch hiermee wordt niet uitgesloten dat de beleidsstukken waarnaar wordt verwezen voor het concept "Quartier Latin" tussentijds kunnen worden gewijzigd, waar alsdan aan dient te worden getoetst. De wijzigingsbepaling wordt dan ook niet voldoende objectief begrensd en is derhalve in strijd met artikel 11, eerste lid, van de WRO. Door deze wijzigingsbepaling niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. conclusie 2.11.    Uit overweging 2.8.3.1. volgt dat het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond is. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)” wat betreft de percelen Wagenstraat 142/142a. Voorts dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)” betreffende het perceel Wagenstraat 189. Uit overweging 2.9.2.1. volgt dat het beroep van [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V. gegrond is, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de aanduiding “H2” wat betreft het Buitenom 1. Uit de overwegingen 2.10.2. en 2.10.3.2. volgt dat het beroep van Treasure B.V. en [appellant sub 6], voorzover ontvankelijk, gegrond is. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)” wat betreft het perceel Stille Veerkade 48. Voorts dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 11, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 7, achtste lid, onder A, van de planvoorschriften. De Afdeling ziet aanleiding op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien. 2.11.1.    Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover goedgekeurd, voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van Stichting Bedrijven Centrum en Werkgroep Centrum-Zuid, [appellant sub 2] (gedeeltelijk) en [appellant sub 4] zijn ongegrond. proceskostenveroordeling 2.12.    Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V., en Treasure B.V. en [appellant sub 6] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van [appellanten sub 5] geheel en het beroep van Treasure B.V. en [appellant sub 6] voorzover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Hoofdverkeersweg" wat betreft de Veerkade alsmede voorzover gericht tegen het ontbreken van een waterparagraaf niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk, het beroep van [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V. geheel en het beroep Treasure B.V. en [appellant sub 6], voorzover ontvankelijk, gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 3 februari 2004, DRM/ARB/03/10202A, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan: 1. de plandelen met de bestemming "Gemengde Doeleinden II en Wonen (GDII+Wo)" wat betreft de percelen Wagenstraat 142/142a en 189; 2. het plandeel met de aanduiding “H2” wat betreft het Buitenom 1; 3. het plandeel met de bestemming “Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)” wat betreft het perceel Stille Veerkade 48; 4. artikel 7, achtste lid, onder A, van de planvoorschriften; IV.    onthoudt goedkeuring aan de onder III.1. en III.3. genoemde plandelen en het onder III.4. genoemde planvoorschrift; V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voorzover het betreft de onder III.1. en III.3. genoemde plandelen en het onder III.4. genoemde planvoorschrift; VI.    verklaart de beroepen van Stichting Bedrijven Centrum en Werkgroep Centrum-Zuid alsmede [appellant sub 4] geheel en het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond; VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten Zuid-Holland in de door de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.093,00; dit bedrag dient door de provincie Zuid-Holland als volgt te worden betaald aan: 1. [appellant sub 2] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 2. [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V. € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 3. Treasure B.V. en [appellant sub 6] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 2], [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V., en Treasure B.V. en [appellant sub 6] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 voor [appellant sub 2], € 273,00 voor [appellant sub 3] en Veronica Beleggingen B.V., en € 273,00 voor Treasure B.V. en [appellant sub 6]) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton    w.g. Klein Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005. 176-409.