Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS5617

Datum uitspraak2005-02-02
Datum gepubliceerd2005-02-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5056 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Directeur schildersbedrijf. Gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.Geschikt voor gangbare arbeid. Inkomsten uit eigen bedrijf van invloed op uitkering. Terugvordering teveel betaalde uitkering op brutobasis. Hoogte aflossing.


Uitspraak

02/5056 WAZ U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft bij gemachtigde mr. E.F.V. Vanlerberghe, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 11 november 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gegeven uitspraak van 23 september 2002, nr. WAZ 02/1115, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 19 november 2002, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 december 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor de beoordeling van dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant is directeur/grootaandeelhouder (dga) van het schildersbedrijf [naam schildersbedrijf]. Met ingang van 3 december 1998 is hij vanwege rug-, knie- en heupklachten ziek gemeld. Na het doorlopen van de op grond van de Wet arbeidsongeschiktheids- verzekering zelfstandigen (WAZ) geldende wachttijd is aan appellant bij besluit van 20 juli 2000 met ingang van 2 december 1999 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant met de voor hem geldende medische beperkingen door de arbeidsdeskundige J.W. Bouwer (grotendeels) ongeschikt is geacht voor het eigen werk maar geschikt is geacht voor gangbare arbeid. In het kader van de zogeheten 1e-jaars herbeoordeling is appellant onveranderd ongeschikt geacht voor het eigen werk en is de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van geschiktheid voor gangbare arbeid vastgesteld op 55 tot 65%. Tevens is bij die beoordeling door de arbeidsdeskundige F.H.R. Govers vastgesteld dat de WAZ-uitkering in verband met door appellant genoten inkomsten uit zijn eigen bedrijf vanaf 2 december 1999 niet tot uitbetaling dient te komen. Gedaagde heeft vervolgens -voor zover relevant voor de procedure in hoger beroep- de volgende besluiten genomen: ? bij besluit van 28 mei 2001 (besluit 1) is, onder intrekking van het besluit van 20 juli 2000, aan appellant ingaande 2 december 1999 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, en is hem meegedeeld dat de uitkering onder toepassing van artikel 58 van de WAZ vanaf 2 december 1999 niet wordt uitbetaald in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid; ?bij besluit van 31 mei 2001 (besluit 2) heeft gedaagde met toepassing van artikel 63 van de WAZ van appellant een bedrag van € 11.083,58 (f 24.425,-) bruto teruggevorderd terzake van over de periode 2 december 1999 tot en met 31 mei 2001 aan hem onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAZ. Bij besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Voorts is bij dit besluit bepaald dat met ingang van 1 april 2002 de terugvordering wordt gerealiseerd door invordering van een bedrag van € 654,65 (f 1.442,66) per maand. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat, en op welke gronden, het besluit van 26 maart 2002 in al zijn onderdelen in rechte stand kan houden. Namens appellant is in hoger beroep - samengevat - gesteld dat gedaagde ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 58 van de WAZ, dat de terugvordering - en zeker tot een brutobedrag - onrechtmatig is nu deze louter het gevolg is van beoordelingsfouten aan de zijde van gedaagde, dat teveel wordt teruggevorderd en dat het invorderingsbedrag onredelijk hoog is. De Raad overweegt als volgt. De toepassing van artikel 58 WAZ Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ wordt, indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 2, vierde lid, (en dat is alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaam- heden in staat is) kan worden aangemerkt, die uitkering niet ingetrokken of herzien, doch niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn dat als die arbeid wel arbeid als in die bepaling bedoeld zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%. Onbetwist is tussen partijen dat appellant na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid gedurende een aantal uren per dag werkzaam is gebleven in het eigen bedrijf. Hij verricht na zijn uitval weliswaar niet langer de uitvoerende werkzaamheden maar nog wel allerhande kantoorwerkzaamheden. Voorts blijkt uit de door de boekhouder van appellant aan de arbeidsdeskundige Govers desgevraagd verstrekte opgave van de door appellant vanaf 1999 ontvangen inkomsten, dat appellant na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid een volledig salaris, zelfs meer dan vóór zijn uitval, is blijven ontvangen. De Raad vermag op de eerste plaats niet in te zien dat gedaagde ten onrechte is uitgegaan van de door de boekhouder van appellant aan de arbeidsdeskundige Govers verstrekte loongegevens. Appellant heeft ten aanzien van de door de arbeidsdeskundige in aanmerking genomen inkomsten over de jaren 1999 en 2000 op geen enkele wijze onderbouwd dat hiermee van onjuiste loongegevens is uitgegaan. De Raad overweegt voorts dat indien voor het jaar 2001 zou worden uitgegaan van de door appellant opgegeven inkomsten van € 4.211,53 (f 9.281,-) per 4 weken, deze inkomsten in verhouding tot het zogeheten maatmaninkomen nog steeds dermate hoog zijn dat ook dan de uitkering niet tot uitbetaling zou komen. De Raad is voorts van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat gedaagde ten onrechte het daadwerkelijk genoten loon volledig heeft aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Immers, tegenover dit loon staat, naar op grond van de eigen verklaringen van appellant moet worden aangenomen, enige arbeidsprestatie van de zijde van appellant. Hij is voorts steeds directeur gebleven zodat hij in elk geval steeds de eindverantwoordelijkheid had. Voorzover appellant heeft gesteld dat het genoten loon niet in een evenwichtige verhouding staat tot de door hem verrichte arbeidsprestatie, merkt de Raad op dat van zogeheten sociaal loon hier geen sprake kan zijn nu appellant als dga immers de hoogte van zijn salaris zelf kon bepalen. Verder blijkt uit de arbeidskundige rapportage van 16 maart 2001 dat de WAZ-uitkering apart, geheel los van de salarisbetaling, werd overgemaakt naar appellant. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde het door appellant genoten loon terecht geheel voor anticumulatie in aanmerking heeft genomen. Waar het gaat om de aan de toepassing van artikel 58 WAZ verbonden terugwerkende kracht overweegt de Raad dat zodanige terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het uitvoeringsorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien het destijds de juiste feiten had gekend. Zich toespitsend op het voorliggende geval merkt de Raad op dat appellant gedaagde van meet af aan ervan in kennis heeft gesteld dat hij na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid gedurende een aantal uren per dag werkzaam is gebleven is zijn eigen bedrijf. De Raad heeft echter moeten constateren dat van de zijde van gedaagde eerst bij de 1e-jaars herbeoordeling in maart 2001 door de arbeidsdeskundige Govers aandacht is besteed aan de daadwerkelijk genoten inkomsten uit het eigen bedrijf vanaf 1999. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige Bouwer van 18 mei 2000, uitgebracht in het kader van de einde wachttijd-beoordeling, blijkt dat deze functionaris geen onderzoek heeft gedaan naar de door betrokkene feitelijk genoten inkomsten uit zijn eigen bedrijf na het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Blijkbaar is deze arbeidsdeskundige van de achteraf bezien onjuiste veronderstelling uitgegaan dat het door appellant genoten salaris na het intreden van de arbeidsongeschiktheid aan de verminderde inzetbaarheid in het eigen bedrijf was, respectievelijk zou worden, aangepast. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat gedaagde eerder dan in maart 2001 op de hoogte is geraakt van de daadwerkelijk door appellant genoten inkomsten na het intreden van diens arbeidsongeschiktheid. In het bijzonder blijkt nergens uit dat appellant voor maart 2001 uit eigen beweging aan gedaagde melding heeft gemaakt van de door hem vanaf einde wachttijd daadwerkelijk genoten inkomsten. Voorts merkt de Raad nog op dat appellant aan de arbeidsdeskundige Govers op 14 maart 2001 heeft aangegeven niet geheel te begrijpen dat hij uitkering ontvangt, hetgeen erop wijst dat bij appellant het vermoeden bestond dat de door hem ontvangen inkomsten van invloed waren op de (uitbetaling van) de uitkering. Ten slotte overweegt de Raad dat het enkele tijdsverloop dat gepaard is gegaan met het nemen van het aan de orde zijnde anticumulatiebesluit onvoldoende is om te concluderen dat een ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel in de weg staat aan het toepassen van artikel 58 van de WAZ, welke bepaling van dwingendrechtelijke aard is. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel ten aanzien van appellant met terugwerkende kracht toepassing mocht geven aan artikel 58 van de WAZ. De terug- en invordering Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de WAZ dient hetgeen onverschuldigd is betaald te worden teruggevorderd. Van terugvordering kan evenwel op grond van het vierde lid van evengenoemd artikel door gedaagde worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gelet op de houdbaarheid in rechte van het hiervoor besproken besluit inzake de toepassing van artikel 58 van de WAZ staat vast dat door gedaagde onverschuldigd uitkering is betaald aan appellant over de periode van 2 december 1999 tot en met 31 mei 2001. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de hoogte van het terugvorderingsbedrag ad € 11.083,58 (f 24.425,-) , als nader gespecificeerd in de brief van gedaagde van 7 september 2001. In zijn uitspraak van 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/141 en RSV 2001/174, heeft de Raad overwogen dat een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welk artikel inhoudelijk volledig gelijk is aan het hier aan de orde zijnde artikel 63 van de WAZ, blijkens de wetsgeschiedenis slechts gelegen kan zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. De omstandigheid dat gedaagde enige tijd heeft laten verstrijken alvorens tot toepassing van artikel 58 van de WAZ over te gaan en hiertoe reeds eerder had kunnen besluiten, kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. Het stilzitten van gedaagde ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de (onaan-vaardbare) gevolgen van de terugvordering. Voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel is, zie terzake onder meer USZ 2001/140, slechts aanleiding indien sprake is van zo’n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 63 van de WAZ in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens vaste rechtspraak is een bijzonder geval als evenbedoeld slechts aan de orde in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, mits aan die mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van ondubbelzinnige schriftelijke mededelingen van het uitvoeringsorgaan. Er is derhalve evenmin reden voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel. Ten aanzien van appellants grief dat gedaagde ten onrechte tot een bruto terugvordering is overgegaan, overweegt de Raad dat ook deze grief faalt. Volgens de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999 (Stcrt. 1999, 75) en in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Raad, vindt terugvordering van bruto bedragen plaats in het geval de onverschuldigde betaling betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten, waardoor verrekening tussen het bestuursorgaan als inhoudingsplichtige voor de toepassing van de Wet op de loon-belasting 1964 en de fiscus niet meer tot de mogelijkheden behoort. De Raad merkt in dit kader op dat ten tijde van het nemen van het (primaire) besluit van 31 mei 2001 het boekjaar 2001 nog niet was afgesloten, in verband waarmee door gedaagde bij brief van 7 juni 2001 terecht werd aangegeven dat over dat jaar netto kon worden terugbetaald. Bij het besluit op bezwaar van 26 maart 2002 is vervolgens door gedaagde terecht aangegeven dat terugvordering van bruto bedragen plaatsvindt nu de onverschuldigde betaling op dat moment in zijn geheel betrekking heeft op afgesloten fiscale tijdvakken. Het besluit van 26 maart 2002, bezien in samenhang met de brief van 27 maart 2002, bevat in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad, onder meer USZ 2000/115, het complete invorderingsbesluit. De Raad ziet geen reden tot twijfel aan de juistheid van het door gedaagde voor appellant vastgestelde aflossingsbedrag per maand. Dit is berekend aan de hand van het door appellant d.d. 14 juli 2001 ingevulde formulier inkomensopgave en rekening is gehouden met de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het gegeven dat gedaagde op verzoek van appellant in afwachting van de uitspraak van de rechtbank akkoord is gegaan met een lager aflossingsbedrag per maand doet op geen enkele wijze af aan de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit d.d. 26 maart 2002. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005. (get.) D.J. van der Vos. (get.) J.E. Meijer.