Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS5816

Datum uitspraak2005-02-07
Datum gepubliceerd2005-02-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-004641-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met het openstellen van het telefoonnummer Meld Misdaad Anoniem bij de Stichting Meld Misdaad Anoniem (waar ondermeer de Raad van Hoofdcommissarissen bestuurlijk en financieel bij betrokken is) met de bedoeling die informatie, indien concreet genoeg- door te geven aan de politie, is inderdaad sprake van een opsporingsmiddel/methode. Het gebruikmaken van de in de melding vervatte informatie vindt haar rechtsgrond in artikel 2 Politiewet 1993, zodat dat gebruikmaken reeds om die reden niet onrechtmatig is. Ook is er geen strijd met artikel 6 ECRM dan wel met de beginselen van een behoorlijke procesorde nu de wijze waarop de informatie is geëvalueerd en aangevuld door de politie in een pv bevindingen is neergelegd en derhalve controleerbaar door de verdediging . Het enkele feit dat de anonieme beller niet kan worden gehoord, betekent niet zonder meer dat sprake is van een zo grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte/de verdediging dat sprake is van strijd met artikel 6 EVRM dan wel beginselen van een behoorlijke procesorde.


Uitspraak

arrestnummer: rolnummer: 23-004641-03 datum uitspraak: 7 februari 2005 TEGENSPRAAK VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 18 december 2003 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-129068-03 en 13-070017-03, van het openbaar ministerie tegen [Verdachte] geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], thans gedetineerd in PI Noord Holland Noord - HvB Zwaag te Zwaag. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadsman op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/070017-03 tenlastegelegde. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 1 december 2003 en 4 december 2003 en in hoger beroep van 24 januari 2005. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Tenlasteleggingen Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen. Van die dagvaardingen zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlasteleggingen worden hier overgenomen. Voorzover in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. Het hof leest als hernummerd in de zaak met parketnummer 13/129068-03 als volgt: feit 4 wordt feit 3 en feit 5 wordt feit 4. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Bespreking van verweren De raadsman van verdachte heeft -kort samengevat- primair gesteld dat het openbaar ministerie ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13-129068-03 onder 2 tenlastegelegde -de zaak [naam 1]- niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu in de opsporing gebruik is gemaakt van een onrechtmatige opsporingsmethode. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de gevolgde opsporingsmethode dient te leiden tot bewijsuitsluiting van hetgeen bij de huiszoeking in [adres 1] te Amsterdam is aangetroffen alsmede van de daaruit voortvloeiende verklaringen van [naam 1] en [naam 2], nu de anonieme melding niet kan leiden tot en ook niet kan bijdragen aan het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld en dus ook niet tot de toepassing van dwangmiddelen. Hij heeft hiertoe -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Door de anonieme telefonische “kliklijn” van de Stichting “Meld Misdaad Anoniem” (hierna: MMA) is een buitenwettelijk, en derhalve onrechtmatig opsporingsmiddel ontstaan en het in het opsporingsonderzoek gebruik maken van door MMA verstrekte anonieme meldingen vormt derhalve een onrechtmatige opsporingsmethode. De MMA wordt beheerst door de overheid, nu zowel het bestuur als de financiering in overwegende mate worden bepaald door de ministeries van Justitie en Binnenlandse zaken en door de Raad van Hoofdcommissarissen. Nu MMA dient te worden beschouwd als een actief opsporende overheidsdienst is gelet op het legaliteitsbeginsel een wettelijke basis vereist. Nu deze ontbreekt, heeft de overheid bewust (buiten het Wetboek van Strafvordering om) een buitenwettelijke opsporingsmethode geschapen. Het gebruik maken in het opsporingsonderzoek van meldingen van MMA is derhalve in strijd met artikel 6 van het EVRM en in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, nu de betrouwbaarheid van de anoniem gegeven informatie door de verdediging niet kan worden getoetst. Subsidiair dient, nu de anonieme melding niet tot een redelijk vermoeden van schuld had mogen leiden, de naar aanleiding van die anonieme melding gehouden doorzoeking als onrechtmatig worden aangemerkt en moet hetgeen daarbij is aangetroffen alsmede de daaruit voortvloeiende verklaringen van het bewijs worden uitgesloten. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Vast is komen te staan dat de door de raadsman bedoelde telefoonlijn Meld Misdaad Anoniem wordt geëxploiteerd door de Stichting Meld Misdaad Anoniem. Uit de inhoud van de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde akte van oprichting Stichting Meld Misdaad Anoniem blijkt – voorzover hier van belang – het volgende. De stichting is op 24 december 2003 opgericht door drie personen, onder wie H. Munting, ten aanzien van wie is vermeld: in het dagelijks leven directeur Publiek-Private Samenwerking van de Raad van Hoofdcommissarissen. Het doel van de stichting is onder meer het exploiteren van een meldlijn waar burgers anoniem informatie over criminaliteit kunnen melden en die via de telefoonlijn ontvangen informatie door te geven aan de publieke en private partners, teneinde bij de te dragen aan het oplossen van misdrijven. Gehoord als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft Munting voornoemd onder meer verklaard: - tot de hoofdfinanciers van de stichting behoort onder andere de Raad van Hoofdcommissarissen; (Het hof leidt uit deze verklaring af dat de telefoonlijn MMA voor een belangrijk deel mede wordt gefinancierd door de Raad van Hoofdcommissarissen.) - de bedoeling van de telefoonlijn MMA is informatie te genereren die aan de deelnemers van de stichting kan worden gestuurd, waarbij die informatie als zij (het hof begrijpt: voor de politie) voldoende concreet is, elektronisch wordt verstuurd naar het politiekorps van de regio waar de inhoud van de informatie zich afspeelt; - dat die informatie zogeheten sturingsinformatie is en dat de verantwoordelijkheid voor wat met de doorgestuurde informatie gebeurt bij de politie ligt. Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof het volgende af. De telefoonlijn van de stichting Meld Misdaad Anoniem is opgezet als Publiek-Privaat samenwerkingsverband, is mede ingesteld om de politie als opsporingsinstantie te voorzien van concrete informatie over misdrijven, wordt mede in stand gehouden door een substantiële financiële bijdrage van de Raad van Hoofdcommissarissen en genereert concrete informatie over criminaliteit, welke informatie, indien daartoe geschikt geacht, vervolgens aan de politie als opsporingsinstantie wordt verstrekt. In de onderhavige zaak-[naam 1] is gerechercheerd mede aan de hand van informatie vervat in een anonieme melding van de telefoonlijn MMA. Aldus gezien is de Stichting MMA mede vanwege de politie als opsporingsinstantie opgezet, kan de telefoonlijn MMA worden gebruikt als opsporingsmiddel/methode, is de anonieme informatie in de onderhavige zaak-[naam 1] verkregen via de telefoonlijn MMA, heeft de politie in die zaak mede gerechercheerd aan hand van die anonieme informatie en heeft de politie die telefoonlijn MMA in de zaak-[naam 1] mitsdien gebruikt als opsporingsmiddel/-methode. Het hof deelt derhalve het standpunt van de raadsman dat de mogelijkheid om anoniem via de telefoonlijn van de Stichting MMA informatie te verschaffen, een opsporingsmethode is. De wijze waarop de politie in de onderhavige zaak de informatie, vervat in de anonieme melding, heeft verkregen en daarvan gebruik heeft gemaakt, vindt haar rechtsgrond in het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet 1993, zodat reeds daarom het verweer dat de MMA dan wel het gebruikmaken van de van MMA ontvangen informatie uit anonieme melding onrechtmatig is, moet worden verworpen. Het enkele feit dat overheidsorganen participeren in MMA maakt dat niet anders. MMA is geen onrechtmatige opsporingsmethode en het gebruikmaken van een melding leidt naar het oordeel van het hof mitsdien niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Tevens heeft de raadsman gesteld dat het gebruiken van de melding strijd oplevert met artikel 6 van het EVRM dan wel in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu deze anoniem gegeven informatie niet op haar betrouwbaarheid kan worden getoetst. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. De wijze waarop de anonieme informatie in de melding in nader onderzoek is getoetst en onderbouwd met aanvullende onderzoeksgegevens is neergelegd in het proces-verbaal, nummer 280-502/03 van 22 juli 2003, opgemaakt door de bevoegd opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1]. Door de verdediging is de wijze waarop die anoniem gegeven informatie op haar betrouwbaarheid is getoetst, derhalve controleerbaar en de verdediging kan de wijze waarop dit is geschied ook door het (doen) horen van getuigen toetsen. Vast staat dat - uitzonderingsgevallen waarvan in casu geen sprake is, daargelaten - de identiteit van de melder anoniem zal blijven en de melder zelf door de verdediging niet als getuige zal kunnen worden gehoord. Het hof meent dat hierin in de onderhavige zaak niet een zo grove veronachtzaming van de belangen van verdachte ligt, dat gelet op de gehele behandeling van de zaak, dat enkele feit op zich zonder nadere onderbouwing strijd oplevert met artikel 6 van het EVRM of met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof verwerpt het primaire verweer in al zijn onderdelen. Het hof overweegt terzake van het subsidiaire verweer als volgt. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen met nummer 2003125410-1 van verbalisant [opsporingsambtenaar 2] van 14 mei 2003 is de woning [adres 1] te Amsterdam op 14 mei 2003 door de politie betreden en doorzocht. Blijkens bijbehorende "Machtiging en verslag binnentreden in woning" is door [opsporingsambtenaar 3], commissaris van het regionaal politiekorps Amsterdam/Amstelland (naar het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie) op 14 mei 2003 aan [opsporingsambtenaar 2] voornoemd machtiging verleend om zonder toestemming van de bewoner ten behoeve van huiszoeking op grond van de Wet wapens en munitie binnen te treden in de woning gelegen aan [adres 1] te Amsterdam. Het hof merkt in dit verband op dat het een feit van algemene bekendheid is dat een woning in Amsterdam, waar die betreft een benedenwoning die deel uitmaakt van een perceel met bovengelegen etagewoningen, wel wordt aangeduid met het huisnummer zonder meer, dan wel met het huisnummer met de toevoeging hs (huis). Kennelijk betrof de onderhavige woning aan [adres 1] zo’n benedenwoning. Uit voormeld proces-verbaal van relaas met onderwerp: Zaak 3.07 XTC pillen [naam 1] en [verdachte], nummer 280-502/03, van verbalisant [opsporingsambtenaar 1] van 22 juli 2003 blijkt -voor zover hier van belang- het volgende. Op 14 mei 2003 kwam via Meld Misdaad Anoniem een melding binnen luidende: “Melder meldt dat in [adres 1] te Bos en Lommer Amsterdam drugs, wapens en geld aanwezig zijn en hangt op.” Deze informatie is door de teamleider van het XTC-team vergeleken met de onderzoeksgegevens binnen het lopende onderzoek [onderzoek 1]. Hieruit kwam naar voren dat de Volkswagen Golf, kenteken [.......], van [verdachte] via informatie van het baken in die auto, op 14 april 2003 in de [adres 1] is geweest, dat er in 2002, naar aanleiding van CIE-informatie dat -kortweg- [medeverdachte 1] en [verdachte] actief zijn in de uitvoer van xtc en amfetaminen, een onderzoek [onderzoek 2] heeft gelopen dat vanwege de capaciteit eind 2002 is gestopt, dat [verdachte] in dat onderzoek [bijnaam] wordt genoemd en dat er in dat onderzoek contact is waargenomen tussen [verdachte] en [naam 1]. [verdachte] had een antecedent uit 1998 ter zake van de Opiumwet. Het [onderzoek 1] is gestart mede omdat -opnieuw- uit CIE informatie naar voren was gekomen dat [verdachte] nog steeds actief was in de verdovende middelenhandel. Uit tapgesprekken (het hof begrijpt: uit [onderzoek 1] is gebleken dat er op 12, 21, 23 en 29 maart 2003, op 7, 14, 17, 18, 20, 23, 24, 29 april 2003 en op 3 en 6 mei 2003 buzzer/gsm contacten zijn geweest tussen de buzzer/telefoon in gebruik bij [verdachte]en de gsm in gebruik bij [naam 1], dat [naam 1] op 13 mei 2003 te 18.14 uur op zijn mobiele telefoon een sms bericht heeft ontvangen met als tekst: “Wil deze week met je praten over die coca cola” (welke “die coca cola” de politie kennelijk heeft verstaan en ook kunnen verstaan als versluierd taalgebruik voor illegale waar, zoals verdovende middelen of wapentuig). Door de teamleider (het hof begrijpt: van het [onderzoek 1]) is (het hof begrijpt: ter zake van deze feiten of omstandigheden) voor de CIE Amsterdam een zogeheten afscherm proces-verbaal opgemaakt om het lopende [onderzoek 1] onderzoek af te schermen, op grond waarvan vervolgens door personeel van een ander team van het kernteam op 14 mei 2003 perceel [adres 1] te Amsterdam (het hof begrijpt: daar bekend was dat de woning van [naam 1] voornoemd was gelegen [adres 1] Bos en Lommer te Amsterdam) is betreden en doorzocht. Gelet op voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, daarbij in aanmerking nemend dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij personen die worden verdacht van (grootschaliger) handel in verdovende middelen regelmatig wapens worden aangetroffen, kan niet worden gezegd dat bij het op 14 mei 2003 binnentreden van de woning [adres 1] te Amsterdam en het vervolgens doorzoeken van die woning door de politie onrechtmatig is gehandeld. De stelling van de raadsman dat meergenoemde MMA-melding niet kan leiden tot en ook niet kan bijdragen aan het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld en dus ook niet aan de toepassing van dwangmiddelen, heeft geen grondslag in het recht. Het subsidiaire verweer wordt derhalve verworpen. Het hof merkt ten slotte nog op dat voormeld subsidiair gevoerd verweer ook overigens niet slaagt, nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door het binnentreden en doorzoeken van de woning [adres 1] in enig jegens hem te respecteren rechtsbelang is getroffen, in het bijzonder ook niet -zou er al sprake zijn geweest van onrechtmatig betreden en doorzoeken van de woning- in enig belang dat de rechtsregeling inzake het betreden van een woning tegen de wil van de bewoner en het doorzoeken van die woning beoogt te beschermen, nu verdachte daar woonde noch verbleef. De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/129068-03 onder 1 tenlastegelegde - de uitvoer van MDMA - gesteld dat de verklaringen van de [getuige 1] niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, nu deze niet betrouwbaar zijn. Daartoe heeft de raadsman -kortweg- aangevoerd dat door [getuige 1] wisselende verklaringen zijn afgelegd en dat [getuige 1] door het stelsel van pleabargaining onder druk stond zoveel mogelijk belastend te verklaren ten aanzien van anderen. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende. Het hof heeft de verklaringen van de getuige [getuige 1] met de nodige zorgvuldigheid bezien. [getuige 1] heeft na zijn aanhouding op 30 oktober 2002 in zijn verklaring de naam van [medeverdachte 1] genoemd in verband met smokkel van grote hoeveelheden xtc-pillen. In het nader verhoor op 25 november 2002 heeft [getuige 1] na overleg met zijn raadsman een verklaring afgelegd die volgens hem de waarheid was. Daarin heeft [getuige 1] ook uitgebreid verklaard over zijn eigen betrokkenheid bij een aantal transporten MDMA van Nederland naar de Verenigde Staten van Amerika. In deze verklaring heeft [getuige 1] verdachte genoemd als een leverancier van MDMA aan [medeverdachte 1], over wie hij ook meer uitgebreid heeft verklaard. Deze laatste verklaring heeft [getuige 1] in het rogatoir verhoor in de zaak tegen [medeverdachte 1] van 26 november 2003 op alle hoofdpunten bevestigd. [getuige 1] is in de twee laatstgenoemde verklaringen in belangrijke mate consistent over de gang van zaken, de hoeveelheden, prijzen en de rollen van betrokkenen. Voorzover in het rogatoir verhoor wordt afgeweken van de op 25 november 2002 afgelegde verklaring, is niet onaannemelijk dat [getuige 1], die niet over zijn op 25 november 2002 afgelegde verklaring beschikte, een jaar later zich details niet meer kon herinneren. Het enkele feit dat [getuige 1] kort na zijn aanhouding verklaringen heeft afgelegd die kennelijk erop zijn gericht zijn rol en betrokkenheid zo gering mogelijk te maken, betekent niet zonder meer dat de later afgelegde verklaringen leugenachtig zijn. Evenmin kan zonder meer worden aangenomen dat het enkele feit dat door het verlenen van medewerking aan het opsporingsonderzoek- de plea bargaining- een lichtere straf in het vooruitzicht ligt, ten gevolge heeft dat die verklaring onjuist is. Gelet op bovenstaande acht het hof de verklaringen van [getuige 1] van 25 november 2002 en als getuige in het rogatoir verhoor betrouwbaar en ziet geen aanleiding deze van het bewijs uit te sluiten. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. Nu zich echter bij de stukken enkel, ook in onderling verband bezien, ondersteunende bewijsmiddelen bevinden ten aanzien van de uitvoer van MDMA in november 2001 en oktober 2002, zal het hof de verklaringen van [getuige 1] slechts voor die beide gevallen van uitvoer van MDMA voor het bewijs gebruiken. Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij -ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde- op tijdstippen in de periode van 1 november 2001 tot en met 4 november 2002 in Nederland en in de Verenigde Staten van Amerika, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht handelshoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA; -ten aanzien het onder 2 tenlastegelegde- op 14 mei 2003 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad 4248 pillen bevattende MDMA; -ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde- op 21 juli 2003 te Amsterdam wapens van categorie II, te weten: - een gasbusje, type CS GAS 5005 Super Abwehr, en - negen kleine traangashandgranaten, type TW 701-2, 4CS en - negen grote traangashandgranaten, type TW 702-15, CS en vuurwapens van categorie III, te weten: - een revolver, merk Zastava, type M83/92, kaliber .357 inch Magnum en - een pistool, kaliber 6.35 mm, en - een pistool, merk Glock, kaliber 9 mm x 19 en onderdelen die specifiek bestemd zijn voor wapens van categorie II en van wezenlijke aard zijn, te weten: - twee patroonhouders en - een aanzetkolf (geheel inklapbaar) en munitie van categorie II, te weten: - 161 patronen, kaliber 7.62 mm x 39 en munitie van categorie III, te weten: - 15 patronen, kaliber 9 mm Luger voorhanden heeft gehad; ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde: op 21 juli 2003 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 364 pillen bevattende MDMA en 0.72 gram cocaine. Hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezengeachte levert op: ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan ten aanzien van een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan ten aanzien van een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van de tijd die veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en tot oplegging van de maatregel van onttrekking aan het verkeer. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft samen met een ander of anderen twee maal MDMA in poedervorm, geschikt en bestemd voor het produceren van xtc-pillen uit Nederland uitgevoerd naar de Verenigde Staten van Amerika. Bovendien heeft hij een handelshoeveelheden xtc-pillen aanwezig gehad. Verdovende middelen zoals xtc-pillen zijn schadelijk voor de volksgezondheid. Verdachte heeft -naar het hof aannemelijk acht- gehandeld uit winstbejag en zich niet laten weerhouden door een eerdere veroordeling. Handel in harddrugs brengt maatschappelijke onrust teweeg. De internationale handel in verdovende middelen brengt niet alleen in Nederland verontrusting teweeg, maar resulteert ook in een slechte naam in dit verband van Nederland in het buitenland. Daarnaast had verdachte onder meer vuurwapens, alsmede munitie en ander wapentuig in strijd met de wet voorhanden. Onwettig wapenbezit is gevaarzettend en brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 10 oktober 2003, is verdachte eerder ter zake van -onder meer- overtredingen van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie veroordeeld. Gelet op alle omstandigheden acht het hof een gevangenisstraf passend en geboden. De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 3 bewezengeachte met betrekking tot deze voorwerpen is begaan, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2, 2 (oud) 10 en 10 (oud) van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag, te weten € 2.350,-- (tweeduizend driehonderdvijftig euro). Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - een revolver, merk Zastava, type M83/92, kaliber .357 inch Magnum; - een pistool, kaliber 6.35 mm; - een pistool, merk Glock, kaliber 9 mm x 19; - twee patroonhouders; - 161 patronen, kaliber 7.62 mm x 39; - 15 patronen, kaliber 9 mm Luger; - een aanzetkolf; - een gasbusje, type CS GAS 5005 Super Abwehr; - negen kleine traangashandgranaten, type TW 701-2, 4CS; - negen grote traangashandgranaten, type TW 702-15, CS. Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Gonggrijp-van Mourik, Krikke en Den Ottolander, in tegenwoordigheid van mr. Tijkotte, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 februari 2005. Mr. Krikke is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.