Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS5990

Datum uitspraak2005-01-11
Datum gepubliceerd2005-03-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/58271
Statusgepubliceerd


Indicatie

Iran / TBV 1999/22 / contra-indicatie. Eiser heeft een beroep gedaan op het beleid ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Iran. Onder verwijzing naar uitspraak AWB 02/79304 van de rechtbank Assen had, volgens eiser, verweerder de contra-indicatie van 14 januari 2002 niet mogen tegenwerpen, omdat deze contra-indicatie dateert van na de peildatum in 1999. De rechtbank overweegt dat, gelet op het bijzondere karakter van TBV 1999/22, de daarin neergelegde bepalingen uitgangspunt blijven bij toetsing van verblijfsaanspraken op grond van dit beleid, ook als ten tijde van het bestreden besluit inmiddels gewijzigd en gunstiger beleid van toepassing zou zijn op grond waarvan een strafrechtelijke contra-indicatie, anders dan op grond van het TBV, niet blijvend kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is noch in de toepasselijke regelgeving noch in voornoemde uitspraak steun te vinden voor de opvatting dat verweerder ten tijde van het besluit in primo en het besluit op bezwaar niet mocht uitgaan van de feiten zoals die op dat moment voorlagen. Derhalve is de strafrechtelijke veroordeling van eiser terecht aan eiser tegengeworpen als relevante contra-indicatie. Voorts overweegt de rechtbank dat voor verweerder geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan zijn inherente afwijkingsbevoegdheid nu, gelet op de ontstaansgeschiedenis en het doel van het beleid in Iraanse zaken zoals neergelegd in TBV 1999/22, hierbij reeds sprake is van een uitzondering op verweerders driejarenbeleid, welk beleid op zichzelf reeds uitzonderingsbeleid vormt. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH sector bestuursrecht enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 03/58271 Datum uitspraak: 11 januari 2005 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, hierna te noemen: eiser, gemachtigde mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiser, van Iraanse nationaliteit, is op 22 juni 1994 Nederland ingereisd en heeft op 27 juni 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 13 mei 1996 heeft verweerder deze toelatingsaanvragen afgewezen. De procedure ten aanzien van deze asielaanvraag is afgesloten met de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te ‘s-Gravenhage, van 21 januari 1998, waarbij het door eiser ingediende beroep ongegrond is verklaard. Bij schrijven van 10 augustus 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel: "verblijf op grond van TBV 1999/22". Bij besluit van 28 juni 2002, op diezelfde datum aan eiser bekend gemaakt, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Daarbij heeft verweerder tevens vermeld dat dit van rechtswege tot gevolg heeft dat eiser Nederland binnen vier weken dient te verlaten en dat een tijdig ingediend bezwaarschrift dat rechtsgevolg niet opschort. Bij brief van 19 juli 2002 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar dateren van 29 augustus 2002. Tevens heeft eiser op 19 juli 2002 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat eiser de behandeling van het bezwaarschrift in Nederland mag afwachten. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 02/55544. Bij besluit van 3 november 2003 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Het besluit is op diezelfde datum verzonden aan de gemachtigde van eiser. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 6 november 2003 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 1 december 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. Tevens heeft eiser bij schrijven van 6 november 2003 het petitum van het eerder ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewijzigd in die zin dat het verzoek thans strekt te bewerkstelligen dat eiser de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep en het verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep en het verzoek zijn behandeld ter zitting van 25 november 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. D.A.C.M. van der Heijden-Jansen. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het besluit van 3 november 2003 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen de weigering van verweerder om eiser in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22, ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit het besluit in primo zijn herhaald en ingelast, op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van TBV 1999/22, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde is, doordat er sprake is van criminele activiteiten die worden aangemerkt als een contra-indicatie in het kader van het voornoemde TBV. Voorts bestaat er voor verweerder geen aanleiding om gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Tenslotte is er volgens verweerder geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat hetgeen verweerder heeft opgemerkt betreffende het tegenwerpen van een contra-indicatie op zich juist is, doch dat verweerder vanwege de bijzondere omstandigheden in deze zaak toepassing had behoren te geven aan zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Verweerder had bovendien aanleiding behoren te zien eiser hieromtrent te horen. Verder is namens eiser aangevoerd dat schending van artikel 8 van het EVRM dreigt indien eiser verblijf hier te lande wordt geweigerd. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Ingevolge artikel 3:77, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien, voor zover hier van belang: c. de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard. Met TBV 1999/22 heeft de regering gehoor willen geven aan het verzoek van de Tweede Kamer om een ruimere toepassing te geven aan het driejarenbeleid in Iraanse zaken vanwege de bijzondere omstandigheden die zich na de beëindiging van het vvtv- beleid in Iraanse zaken per 25 januari 1995 hebben voorgedaan. Op grond van het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in TBV 1999/22, zoals dit beleid nader is uitgewerkt in werkinstructie 215, komen voor een vergunning tot verblijf met ingangsdatum 22 januari 1999 in aanmerking uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers die (voor zover thans van belang) 1. op de datum van 22 januari 1999 in de opvang verbleven en, 2. gerekend vanaf 25 juni 1999, ten minste drie jaren geleden een keer een asielaanvraag hebben ingediend en 3. er geen sprake is van de volgende contra-indicaties: a. criminele activiteiten; Werkinstructie 215, voor zover relevant, bepaalt in paragraaf 2.3 het navolgende: In het kader van TBV 1999/22 wordt bij deze contra-indicatie (criminele activiteiten) aansluiting gezocht bij het beleid als neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc 1994), A4/4.3.2.1 (veroordeling voor een misdrijf, die niet onherroepelijk hoeft te zijn). Dit komt op het volgende neer. Indien sprake is van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf in de zin van A4/4.3.2.1 (inclusief dienstverlening, onvoorwaardelijke boete of een aanvaard transactieaanbod), dan wordt de vtv onthouden op grond van de contra-indicatie criminele activiteiten als neergelegd in het TBV. De hoogte van de veroordeling of de aard van het delict zijn hierbij niet van belang. Dit betekent dat ook een boete van slechts enkele guldens of een kleine winkeldiefstal onverkort wordt tegengeworpen. Ingevolge TBV 2001/6 heeft TBV 1999/22 ook na de invoering van de Vw 2000 per 1 april 2001 zijn geldigheid behouden, terwijl ook werkinstructie 215 – blijkens werkinstructie 244 van 14 maart 2001 – na de invoering van de Vw 2000 nog geldig is gebleven. De rechtbank merkt hierbij op dat de vermelding in werkinstructie 215, inhoudende dat bij de contra-indicatie “criminele activiteiten” aansluiting moet worden gezocht bij het ter zake gevoerde beleid zoals dat was neergelegd in de Vc 1994, materieel overeenstemt met het thans vigerende artikel 3:77, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vb 2000. De rechtbank acht het bovenstaande beleid, gegeven het restrictieve karakter van het toelatingsbeleid, gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen onbetwist is dat eiser op 14 januari 2002 is veroordeeld tot een geldboete van € 600,- ter zake van misdrijven die strafbaar zijn gesteld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling) en artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (vernieling). Derhalve moet met verweerder worden geconcludeerd dat eiser criminele activiteiten heeft verricht die op grond van verweerders beleid dienen te worden aangemerkt als een contra-indicatie die in de weg staat aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22. Aan het voorgaande doet niet af eisers stelling dat de door verweerder genoemde overtredingen van artikelen 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht betrekking hebben op dezelfde gebeurtenis. Immers, wat daar verder ook van zij, vast is komen te staan dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het bijzondere beleid voor uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers zoals neergelegd in TBV 1999/22. Ter zitting is namens eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 7 november 2003 (AWB 02/79304), aangevoerd dat de strafrechtelijke contra-indicatie in casu niet mag worden tegengeworpen omdat bepalend zou zijn in het kader van voornoemd beleid of op de peildatum in 1999 aan de voorwaarden is voldaan, op welke peildatum er nog geen sprake was van een strafrechtelijke veroordeling. Verweerder heeft zich dienaangaande primair op het standpunt gesteld dat eisers grief eerst ter zitting en derhalve te laat is aangevoerd en subsidiair heeft verweerder gesteld dat de contra-indicatie wel degelijk dient te worden tegengeworpen ook al is deze eerst na de door eiser bedoelde peildatum ontstaan. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat eiser door ter zitting deze grief in te brengen buiten de omvang van het geschil zou zijn getreden. Immers, artikel 8:69 van de Awb, laat onverlet dat hangende de beroepsprocedure en binnen de grondslag van het tijdig aanhangig gemaakte geschil een nadere onderbouwing kan worden gegeven van reeds ingenomen standpunten. De rechtbank zal dit nader door eiser ingenomen standpunt dan ook bij de beoordeling van het geschil betrekken. De rechtbank deelt niet de stelling van eiser, inhoudende dat de strafrechtelijke contra-indicatie niet mag worden tegengeworpen, nu die er nog niet was ten tijde van de inwerkingtreding van eerdergenoemde TBV. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat uit de overwegingen van de vorenbedoelde uitspraak volgt dat, gelet op het bijzondere karakter van TBV 1999/22, de daarin neergelegde bepalingen uitgangspunt blijven bij toetsing van verblijfsaanspraken op grond van dit beleid, ook als ten tijde van het bestreden besluit inmiddels gewijzigd en gunstiger beleid van toepassing zou zijn op grond waarvan een strafrechtelijke contra-indicatie, anders dan op grond van het meervermelde TBV, niet blijvend kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is noch in de toepasselijke regelgeving noch in voornoemde uitspraak steun te vinden voor de opvatting dat verweerder ten tijde van het besluit in primo en het besluit in bezwaar niet mocht uitgaan van de feiten zoals die op dat moment voorlagen. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank de strafrechtelijke veroordeling van eiser op 14 januari 2002 terecht aan eiser tegengeworpen als relevante contra-indicatie. Het vorenstaande brengt met zich dat verweerder door eiser in verband met de bestaande contra-indicatie niet in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22 op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder vanwege de bijzondere omstandigheden gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van zodanig zwaarwegende bijzondere omstandigheden dat deze hadden moeten leiden tot toepassing van deze inherente afwijkingsbevoegdheid. Immers, gelet op de ontstaansgeschiedenis en het doel van het beleid in Iraanse zaken zoals neergelegd in TBV 1999/22 is hierbij reeds sprake van een uitzondering op verweerders driejarenbeleid, welk beleid op zichzelf reeds uitzonderingsbeleid vormt. Daar komt nog bij dat verweerder bovendien slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden gehouden is gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, waarvan in casu niet is gebleken. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM is de rechtbank van oordeel, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juni 2004 (200308883/1, JV 2004, 303), dat artikel 8 van het EVRM in het kader van de onderhavige reguliere procedure geen rol kan spelen. Daarbij is van belang dat uit rechtsoverweging 2.2.2. van deze uitspraak volgt dat verweerder bij reguliere procedures die voortvloeien uit een (eerdere) asielprocedure niet gehouden is te onderzoeken of eiser ingevolge artikel 8 van het EVRM een aanspraak op toelating kan ontlenen. De beslissing van verweerder om eiser een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22 te onthouden, houdt verband met eisers eerdere asielaanvraag. Naar aanleiding van een dergelijke aanvraag kan geen verblijfsvergunning regulier voor gezinshereniging worden verleend. Indien eiser verblijf wenst op grond van artikel 8 van het EVRM dient hij een nieuwe – op dat verblijfdoel – toegespitste reguliere aanvraag in te dienen. Met betrekking tot de door eiser geuite grief dat hij naar aanleiding van het bezwaar gehoord had moeten worden, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van belanghebbenden kan evenwel worden afgezien in de situaties als genoemd in artikel 7:3 van de Awb. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 7:3 van de Awb volgt dat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De inhoud van het bezwaarschrift moet daartoe worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Die toets leidt de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de conclusie dat het bezwaarschrift terecht als kennelijk ongegrond is aangemerkt. Mitsdien heeft verweerder de hoorplicht niet geschonden. Het beroep is derhalve ongegrond. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier op 11 januari 2005. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: