Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS6246

Datum uitspraak2005-02-11
Datum gepubliceerd2005-02-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 47/04 Verontreinigingsheffing
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of het beroep van belanghebbende ontvankelijk moet worden verklaard.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 47/04 11 februari 2005 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing van het waterschap Velt en Vecht, gevestigd te Coevorden (: de ambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing over de periode van 27 september 2003 tot en met 31 december 2003. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 13 oktober 2003 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd over de periode van 27 september 2003 tot en met 31 december 2003 ter zake van de onroerende zaak aan de a-straat 149 te L. 1.2 Op het ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de ambtenaar bij de bestreden uitspraak van 19 november 2003 de aanslag gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) met dagtekening 13 januari 2004, dat op 16 januari 2004 bij het hof is ingekomen. 1.4 De ambtenaar heeft op 15 maart 2004 zijn verweerschrift (met bijlagen) bij het hof ingediend. Daarna hebben partijen conclusies gewisseld. 1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 17 december 2004, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren belanghebbende, zijn echtgenote en namens de ambtenaar de heer A. Ter voormelde zitting hebben belanghebbende en de ambtenaar de door hen ter zitting voorgedragen pleitnota’s overgelegd. 1.6 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1 Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de a-straat 149 te L (: de woning). Tot 1 oktober 2003 heeft hij de woning gebruikt voor de verhuur. Sindsdien staat de woning leeg en heeft belanghebbende de woning te koop aangeboden. Belanghebbende en zijn echtgenote bewonen de woning niet. Het daadwerkelijke waterverbruik vanuit de woning bedraagt in de periode van 27 september 2003 tot 10 mei 2004 1 m3 en in de periode van 1 januari 2004 tot 1 oktober 2004 6 m3. 2.2 Met betrekking tot de periode van 27 september 2003 tot en met 31 december 2003 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag in de verontreinigingsheffing met dagtekening 13 oktober 2003 opgelegd. De aanslag is opgelegd naar 3 vervuilingseenheden (v.e.). 2.3 Belanghebbende heeft op 12 november 2003 bezwaar gemaakt tegen de onder punt 2.2 vermelde aanslag. Zijn bezwaar was gericht tegen de heffingsplicht en tegen het aantal gehanteerde v.e. van 3. De ambtenaar heeft op 19 november 2003 uitspraak gedaan op het bezwaar. In zijn uitspraak heeft hij de aanslag gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende zich opnieuw gericht tot de ambtenaar, telefonisch en bij brief van 24 november 2003. In deze brief heeft hij aangegeven niet akkoord te gaan met de voormelde uitspraak. De ambtenaar heeft naar aanleiding daarvan belanghebbende een brief, gedagtekend 8 januari 2004, gestuurd, waarin hij - onder meer - verwees naar zijn eerder gedane uitspraak. 2.4 Tegen de uitspraak van 19 november 2003 is op 16 januari 2004 bij het hof een beroepschrift, gedagtekend 13 januari 2004, (met bijlagen) van belanghebbende ingekomen. 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het beroep van belanghebbende ontvankelijk moet worden verklaard. Belanghebbende vindt van wel. Hij voert daartoe aan dat hij vóór het verstrijken van de beroepstermijn in de veronderstelling verkeerde dat hij alsnog door de ambtenaar in het gelijk zou worden gesteld. Pas bij ontvangst van de brief met dagtekening 8 januari 2004 begreep hij dat hij ongelijk had gekregen. Doordat – naar de stelling van belanghebbende - door een administratieve onzorgvuldigheid van de kant van de ambtenaar deze brief buiten de beroepstermijn is verstuurd, heeft de ambtenaar hem het rechtsmiddel van beroep ontnomen. De ambtenaar is de mening toegedaan dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In de uitspraak op bezwaar is – volgens de ambtenaar - belanghebbende namelijk duidelijk te kennen gegeven dat hij beroep moest instellen indien hij het niet eens was met de uitspraak. 3.2 Vervolgens is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in de periode van 27 september 2003 tot en met 31 december 2003 heffingsplichtige is voor de verontreinigingsheffing van het waterschap Velt en Vecht ter zake van de woning. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij geen heffingsplichtige kan zijn omdat hij geen gebruiker van de woning en geen inwoner van het taakgebied van het waterschap is. De ambtenaar is van mening dat belanghebbende als gebruiker van de woning in de zin van artikel 3, derde lid, onder c, van de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Velt en Vecht 2001 (: de Verordening) aangemerkt dient te worden. 3.3 Verder is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag opgelegd dient te worden naar 3 v.e.. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij is van mening dat bij leegstand van de woning en bij het onder punt 2.1 vermelde waterverbruik van de woning de aanslag verminderd dient te worden naar 1 v.e.. Daarvoor beroept hij zich ook op het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat ook in de periode van 14 januari 2001 tot 1 september 2001 de woning heeft leeggestaan en dat destijds op zijn bezwaar de aanslag verontreinigingsheffing betreffende deze periode verminderd is van 3 v.e. naar 1 v.e.. Hij wenst nu dezelfde behandeling als destijds. Belanghebbende beroept zich eveneens op het verminderingsbeleid ingeval van leegstand in het taakgebied van het waterschap Noorderzijlvest. De ambtenaar betwist dat de eerder aan belanghebbende verleende vermindering te maken had met leegstand. Volgens de ambtenaar is de vermindering destijds onterecht verleend, omdat belanghebbende in de betreffende periode niet als alleenwonende stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het betreffende adres. Niemand stond destijds ingeschreven. Leegstand is volgens de ambtenaar geen grond voor differentiatie van het aanstal v.e.. Aan het verminderingsbeleid van het waterschap Noorderzijlvest kan belanghebbende voor de onderhavige aanslag volgens de ambtenaar geheel geen rechten ontlenen. 3.4 Voor de nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1 Ter zake van de ontvankelijkheid van het beroep: Naar het oordeel van het hof brengt het stelsel van de wet mee dat nadat uitspraak op een bezwaarschrift tegen een aanslag is gedaan, een belastingplichtige verder slechts door middel van beroep zijn bezwaren kan doen gelden (vgl. het arrest van Hoge Raad van 2 april 2004, nr. 38 123). Nu de brief van 24 november 2003 geen andere uitlegging toelaat dan dat belanghebbende nadat bij uitspraak op bezwaar de aanslag was gehandhaafd verder bezwaar had tegen die aanslag, had de ambtenaar ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) dit geschrift zo spoedig mogelijk moeten doorzenden aan het hof, waarna het hof het als beroepschrift in behandeling had genomen. Het doet er niet toe of belanghebbende beter had kunnen of moeten weten. Ingevolge het derde lid van artikel 6:15 van de Awb geldt het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan als tijdstip van indiening bij het hof. Nu aannemelijk is dat de brief met dagtekening 24 november 2003 het waterschap niet veel later heeft bereikt dan 24 november 2004, moet deze brief als een tijdig ingediend beroepschrift worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende is derhalve ontvankelijk. Ter zake van het inhoudelijke geschil: 4.2. Artikel 3, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat onder de naam verontreinigingsheffing, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting wordt geheven ter zake van het afvoeren van stoffen. Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel – voor zover hier van belang - kan aan de heffing worden onderworpen ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt het ter beschikking stellen van een woonruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld. Deze artikelen zijn in overeenstemming met het bepaalde in het derde lid, aanhef en onder a, en vierde lid, aanhef en onder c, van artikel 18 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Gelet op de onder punt 2.1 vermelde feiten en op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat belanghebbende in de periode dat hij de woning ten verkoop houdt voor de verontreinigingsheffing van het waterschap Velt en Vecht als gebruiker moet worden aangemerkt. Hieraan doet niet af dat belanghebbende geen inwoner is van het taakgebied van het waterschap Velt en Vecht. Voor zover geen sprake zou zijn van volgtijdig gebruik is het hof van oordeel dat de woning de belanghebbende feitelijk ter beschikking stond en dat het, mede gelet op het geconstateerde waterverbruik, aannemelijk is dat in de periode van de leegstand vanuit de woonruimte stoffen werden afgevoerd, zodat belanghebbende ook op die grond als gebruiker moet worden aangemerkt. 4.3. Voor wat betreft het aantal v.e. op basis waarvan de aanslag moet worden opgelegd, merkt het hof het volgende op. Op basis van artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt bij het in de heffing betrekken van woonruimten niet gekeken naar de feitelijke hoeveelheid en/of de hoedanigheid van de afvalstoffen die in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk worden gebracht, maar vindt heffing plaats op basis van een forfaitaire berekening. Ter uitvoering van dit artikel bepaalt artikel 16 van de Verordening, voor zover hier van belang, dat indien de woonruimte bij de aanvang van de heffingsplicht wordt gebruikt door meer dan één persoon, de vervuilingswaarde van een woonruimte 3 v.e. is. Voor een woonruimte die op genoemd tijdstip gebruikt wordt door één persoon, wordt op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde gesteld op 1 v.e.. Het hof merkt de leegstand van de woning als gevolg van het ten verkoop aanbieden van de woning in de onderhavige periode, waarop de aanslag ziet, aan als gebruik door één persoon. Hiervoor vindt het hof bevestiging in het onder punt 2.1 vermelde geringe daadwerkelijke waterverbruik vanuit de woning, terwijl tekst noch strekking van voornoemde bepaling zich tegen deze uitleg verzet. Het hof heeft in het voorgaande mede in aanmerking genomen dat de Verordening noch de Wet verontreiniging oppervlaktewateren noch de Waterschapswet stelt dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een vervuilingswaarde van 1 v.e.. 4.4. Het beroep is wat betreft het aantal v.e. gegrond. De onderhavige aanslag in de verontreinigingsheffing is tot op een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd. De andere grieven van belanghebbende gericht tegen het door de ambtenaar gehanteerde aantal v.e. van 3 behoeven geen bespreking. 4.5. Belanghebbendes beroep treft doel. Het hof zal beslissen als hierna te vermelden. 5. De proceskosten Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten beperkt tot op de verlet- en reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de mondelinge behandeling van het beroep, vast te stellen op € 140,-- aan verletkosten en € 7,20 aan reiskosten. 6. De beslissing Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de ambtenaar, waarvan beroep; vermindert de onderhavige aanslag over de periode van 27 september 2003 tot en met 31 december 2003 tot een aanslag opgelegd naar 1 vervuilingseenheid, zijnde € 16,33; gelast het waterschap Velt en Vecht het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 31, - te vergoeden; veroordeelt de ambtenaar de kosten aan belanghebbende te vergoeden die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 147,20 en wijst het waterschap Velt en Vecht aan om die kosten te dragen. Aldus vastgesteld op 11 februari 2005 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier. Op 16 februari 2005 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.