Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS6247

Datum uitspraak2005-02-11
Datum gepubliceerd2005-02-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 276/99 BPM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan de belanghebbende is opgelegd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 276/99 11 februari 2005 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Groningen, behandelpunt Enschede te Enschede (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaar van de belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De naheffingsaanslag met nummer 0000000000-BPM werd met dagtekening 7 december 1998 aan de belanghebbende opgelegd voor een bedrag van ƒ 21.526,-- aan enkelvoudige belasting. Voorts werd een boete opgelegd van ƒ 5.381,--. 1.2. Op het door de belanghebbende tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij uitspraak van 2 april 1999 het bedrag aan enkelvoudige belasting gehandhaafd en de opgelegde boete verminderd tot op nihil. 1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) dat op 12 mei 1999 bij het hof is ingekomen. Bij geschrift van 30 juni 1999 (met bijlagen) heeft zij haar beroepschrift aangevuld. 1.4. Bij beschikking van 13 augustus 1999 heeft de voorzitter van het hof belanghebbendes beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet was betaald. 1.5. De belanghebbende heeft tegen deze beschikking tijdig een verzetschrift (met bijlagen) ingediend. Van de inspecteur is een reactie op het verzetschrift ontvangen. 1.6. Nadat de belanghebbende en de inspecteur ter zitting van 21 mei 2001 te Groningen omtrent het verzet waren gehoord, is het verzet bij uitspraak van 24 augustus 2001 gegrond verklaard. 1.7. De inspecteur heeft vervolgens op 7 februari 2002 zijn verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Op 20 september 2002 is van de belanghebbende een reactie (met bijlagen) op dit verweerschrift ontvangen. 1.8. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 november 2004, gehouden te Leeuwarden. Daar waren aanwezig de belanghebbende en haar gemachtigde mr. A, bijgestaan door B, alsmede de inspecteur, bijgestaan door mr. C. 1.9. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. De inspecteur heeft een pleitnota en een aanvullende pleitnota voorgedragen en overgelegd. 1.10. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast. 2.1 De belanghebbende, ingezetene van Nederland, werd op 17 februari 1998 tijdens een controle aangetroffen in een G.M.C. Suburban (hierna: de auto), terwijl zij gebruik maakte van de openbare weg in Nederland (de a-straat te L). De auto was voorzien van het Canadese kenteken 000 YYY. Een Nederlands kentekenbewijs kon niet worden getoond. 2.2 Omdat het vermoeden bestond dat gehandeld werd in strijd met artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994, is de auto in beslag genomen en voor nader onderzoek overgebracht naar het politiebureau te Borne. Uit het onderzoek bleek dat de auto in januari 1996 is geëxporteerd van Canada naar Nederland. Op 12 februari 1996 werd te Amsterdam aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor de auto. Blijkens de aangifte werd de auto aangeduid als personenauto en was hij bestemd voor het hierna genoemde bedrijf D te L. Tevens bleek uit het onderzoek dat de geldigheid van het Canadese kenteken afliep op 31 december 1996 en dat op 4 juni 1997 het Duitse kenteken YY-YY 0 voor de auto was afgegeven. Het Duitse kenteken staat op naam van E te M (hierna: E). De auto staat in Duitsland als vrachtwagen (Lastkraftwagen geschl. kasten) geregistreerd. Geconstateerd is dat de auto een grote terreinwagen betreft, met een lengte van bijna zes meter en een ledig gewicht van 2.665 kg (met een toegestane maximum massa van 5.575 kg), en dat de laadruimte is voorzien van zijruiten en achterbanken. 2.3 De belanghebbende was ten tijde van de controle in loondienst werkzaam voor het te Duitsland gevestigde bedrijf E. Dit bedrijf heeft blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel sinds 1 mei 1992 een hoofdnederzetting in Nederland, waarvan de handelsnaam D luidt. Bestuurder van laatstgenoemd bedrijf is F en belanghebbende is gevolmachtigde. D is voor de omzetbelastingwetgeving aangemerkt als ondernemer. 2.4 Op 22 september 1997 is door de belanghebbende de eenmanszaak G opgericht, gevestigd te L. 2.5 Van 1 september 1991 tot 1 september 1996 was de belanghebbende - zij het voor andere personenvoertuigen - in het bezit van een vrijstellingsvergunning BPM als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (regeling sinds 1993). Blijkens de laatst verleende vergunning gold de voorwaardelijke vrijstelling van BPM voor het persoonlijk gebruik, alsmede eventueel beperkt zakelijk gebruik. Met dagtekening 20 september 1996 is vorenbedoelde vergunning ingetrokken. 2.6 In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar btw-fraude is onder andere ten aanzien van E en D als verklaring van H (aangeduid als bedrijfsleider van D) het volgende opgenomen in het Fiod-rapport: De vestiging in M heeft sinds 1994 eigenlijk geen activiteiten meer. De zaken worden geregeld door I kantoorservice. Er zijn kantoren die gebruikt kunnen worden om klanten te ontvangen en dergelijke. De in- en verkoopactiviteiten vinden hoofdzakelijk in Nederland plaats. 2.7 In verband met de onder 2.1 vermelde constatering is aan de belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan de belanghebbende is opgelegd. 4. De standpunten van partijen. 4.1 De belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. Zij stelt zich primair op het standpunt dat zij nog steeds recht heeft op een vrijstellingsvergunning BPM omdat zij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet en er steeds overleg is geweest met de douane over het uitblijven van de voor de vergunning benodigde bescheiden. Subsidiair stelt zij dat zij ten tijde van de controle niet de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had omdat zij de auto uitsluitend ten behoeve van haar werkgever E bestuurde. Zij moest immers goederen (telefoons) vanuit Duitsland (firma J-telecom te N) naar de vestiging in Nederland vervoeren. Ter adstructie daarvan legt zij facturen over van de leverancier die gericht zijn aan D. Meer subsidiair is de belanghebbende van mening dat Nederland de Duitse registratie van de auto als vrachtauto dient te respecteren. Zij verwijst hiervoor naar artikel 39 van het oprichtingsverdrag van de Europese Gemeenschap, artikel 4 van Richtlijn 1999/37/EG van 29 april 1999 en het arrest van het Europese Hof van Justitie van 2 oktober 2003, zaak C-232/01. Tot slot heeft de belanghebbende problemen met het feit dat zij BPM voor een auto moet betalen die nooit de hare zal worden. Dit terwijl zij in privé over een auto met Nederlands kenteken beschikt. 4.2 De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend. Hij stelt zich op het standpunt dat de belanghebbende ten tijde van de controle niet over een vrijstellingsvergunning BPM beschikte, zodat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Overigens zou de belanghebbende gelet op de omstandigheid dat E niet over een reële vestiging te Duitsland beschikt, zijns inziens ook niet meer voor zo’n vrijstellingsvergunning in aanmerking zijn gekomen. Overleg met en/of toezeggingen van de douane dat alles wel goed zou komen, ontkent hij. De inspecteur weerspreekt dat de belanghebbende ten tijde van de controle in opdracht van E handelde. De door haar in Duitsland op te halen telefoons waren naar zijn mening niet bestemd voor D maar voor haar eigen eenmanszaak. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar een door belanghebbendes eenmanszaak geplaatste advertentie en de omstandigheid dat D in 1998 alleen nihilaangiften voor de omzetbelasting heeft gedaan, waaruit hij afleidt dat D geen goederen aan de eenmanszaak van de belanghebbende heeft geleverd. Daarnaast vindt hij bevestiging voor zijn opvatting dat de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking stond in de omstandigheid dat een bekeuring voor een in 1999 begane snelheidsovertreding ten laste van belanghebbendes bankrekening werd voldaan, terwijl de auto ook toen nog steeds op naam stond van een (ander) Duits bedrijf. Dat de auto in Duitsland als vrachtwagen staat geregistreerd is zijns inziens niet relevant. Op grond van gegevens van de Chevrolet-dealer, de aangifte voor het vrije verkeer en de uiterlijke kenmerken van de auto concludeert hij dat sprake is van een personenauto. Het door de belanghebbende genoemde arrest van het Hof van Justitie acht de inspecteur niet van toepassing terwijl het heffen van belastingen als zodanig niet kan worden aangemerkt als een beperking van het vrije verkeer. 4.3 In zijn verweerschrift concludeert de inspecteur - in verband met het hanteren van de nieuwe afschrijvingsrichtlijn - tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het bedrag aan verschuldigde BPM tot op ƒ 15.212,-- (€ 6.903,--). 4.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 1998, hierna: de Wet) wordt de BPM geheven met betrekking tot onder andere personenauto’s en is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Lid 5 bepaalt vervolgens dat, ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met die personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. In dat geval wordt ingevolge artikel 5, lid 2, van de Wet de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. 5.2. Artikel 3 van de Wet bepaalt dat onder personenauto wordt verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen, met uitzondering van autobussen, bestelauto’s en motorrijtuigen, niet ingericht voor het vervoer van personen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg. 5.3. Gelet op de onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten en de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen is, naar het oordeel van het hof, de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan de belanghebbende opgelegd. De belanghebbende, inwoner van Nederland, heeft namelijk in een niet geregistreerde personenauto hier te lande gebruik gemaakt van de weg. Nu de laadruimte van de auto is voorzien van zijruiten en achterbanken, kan de auto niet worden aangemerkt als een bestelauto of motorrijtuig als bedoeld onder 5.2, zodat deze uitzonderingen niet van toepassing zijn. De lengte en het gewicht van de auto kunnen daar niet aan afdoen. 5.4. Ook de omstandigheid dat de auto in Duitsland niet als een personenauto wordt aangemerkt, rechtvaardigt geen andere conclusie. De Nederlandse wetgever is niet gehouden de Duitse registratie als vrachtwagen te volgen. Artikel 4 van de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen noopt niet tot die conclusie. Niet alleen was voornoemde richtlijn ten tijde van de controle nog niet geldend en hebben de lidstaten tot 1 juni 2004 de tijd om aan de richtlijn te voldoen, maar ook beoogt de richtlijn niet hetgeen de belanghebbende voorstaat. Weliswaar bepaalt artikel 4 van voornoemde richtlijn dat het door een lidstaat afgegeven kentekenbewijs voor de toepassing van de richtlijn door de overige lidstaten wordt erkend voor de identificatie van het voertuig in het internationale wegverkeer, maar dit betreft slechts de technische kenmerken van het voertuig en niet de kwalificatie die een lidstaat aan een voertuig geeft. Een andere uitleg zou met zich brengen dat auto’s afkomstig uit het buitenland voor de heffing van de BPM anders behandeld zouden worden dan de voor het eerst in Nederland geregistreerde auto’s. 5.5. Het hof vermag evenmin in te zien dat de heffing van BPM een beperking inhoudt van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap als bedoeld in artikel 39 van het Verdrag van Rome (Trb. 1998, 13). De heffing van BPM veroorzaakt geen discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers der lidstaten wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden als in dat artikel bedoeld. Weliswaar heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Van Lent (2 oktober 2003, C-232/01) vastgesteld dat bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen, belemmeringen van die vrijheid opleveren, ook wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn, maar een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Anders dan in de zaak Van Lent mag de auto immers met vrijstelling van BPM op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 - onder de daar gestelde voorwaarden - wel deelnemen aan het verkeer hier te lande, dan wel is registratie van de auto in Nederland mogelijk. Van een situatie dat de belanghebbende niet de mogelijkheid heeft zich een voertuig ter beschikking te laten stellen welke toebehoort aan haar buitenlandse werkgever (zo hiervan in de onderhavige zaak al sprake van zou zijn), is dan ook geen sprake. 5.6. Wat betreft de vraag of de belanghebbende kan worden aangemerkt als degene die de auto feitelijk ter beschikking heeft merkt het hof het volgende op. In de regel zal degene die het motorrijtuig feitelijk gebruikt, degene zijn die de feitelijke beschikkingsmacht over dat motorrijtuig heeft. Van een persoon die een aan een derde ter beschikking staande personenauto uitsluitend ten behoeve van die derde bestuurt, kan echter niet worden gezegd dat die auto (mede) aan hem/haar ter beschikking staat in vorenbedoelde zin. Dat deze laatste situatie zich voordoet heeft de belanghebbende tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur - zoals weergegeven onder 4.2 - onvoldoende aannemelijk gemaakt. Overigens zou het ook niet stroken met belanghebbendes opvatting dat aan haar een vrijstellingsvergunning BPM toekomt. Een dergelijke vergunning is immers alleen nodig ingeval de auto de belanghebbende feitelijk ter beschikking staat. Het feit dat de belanghebbende nimmer eigenaar van de auto zal worden en/of beschikt over een eigen personenauto met Nederlands kenteken, doet aan vorenstaande niet af. 5.7. Met haar niet onderbouwde stellingen over het uitblijven van een nieuwe vrijstellingsvergunning BPM en het contact dat hierover met de douane is geweest, maakt de belanghebbende - tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur - geenszins aannemelijk dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij gevrijwaard zou blijven van een naheffingsaanslag BPM. 5.8. Nu de belanghebbende ten tijde van de controle niet over een vrijstellingsvergunning BPM beschikte, is de naheffingsaanslag gelet op het hiervoor overwogene terecht aan haar opgelegd. De omstandigheid dat zij op grond van de feitelijke situatie voor een vrijstellingsvergunning BPM in aanmerking had moeten komen - wat hier ook van zij -, leidt niet tot een andere conclusie. 5.9. Gelet op het onder 4.3 vermelde dient de naheffingsaanslag echter verminderd te worden tot op het daar vermelde bedrag. Gesteld noch gebleken is dat dit bedrag onjuist is berekend zodat het hof van de juistheid van dat bedrag zal uitgaan. 6. De conclusie. In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof deze kosten op € 34,30 ter zake van reiskosten belanghebbende en € 161,-- ter zake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verschijnen zitting en licht gewicht van de zaak). 7. De beslissing. Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de inspecteur; vermindert de naheffingsaanslag BPM tot een bedrag van € 6.903,-- (ƒ 15.212,--) aan enkelvoudige belasting; verstaat dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 38,58 (ƒ 85,--) aan haar vergoedt; veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrag van € 195,30 en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen. Gedaan op 11 februari 2005 door prof. mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma, en ondertekend door de voorzitter en de griffier. Op 16 februari 2005 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.