Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS6691

Datum uitspraak2005-01-18
Datum gepubliceerd2005-02-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-04/00505
Statusgepubliceerd


Indicatie

Middelingsverzoek te laat ingediend; termijn niet van openbare orde


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE achtste enkelvoudige belastingkamer 18 januari 2005 nummer BK-04/00505 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z (België) tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking op het verzoek tot teruggaaf van belasting op de voet van artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor de jaren 1990 tot en met 1992. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 4 januari 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede mr. A namens de Inspecteur. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart zich onbevoegd, voor zover het beroep betreft de klacht dat de Inspecteur zich niet heeft gehouden aan een met belanghebbende gesloten overeenkomst, en - verklaart het beroep ongegrond voor het overige. Gronden 1. Belanghebbende heeft na het onherroepelijk worden van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1992 op 28 september 1993 bij de Inspecteur een verzoek gedaan tot teruggaaf van belasting op de voet van artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992) (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft aan dit verzoek voldaan en een middelingsteruggaaf verleend van ƒ 7.965. 2. De Inspecteur heeft vervolgens de navolgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd: jaar dagtekening belastbaar nagevorderde verhoging na inkomen belasting kwijtschelding 1990 31-12-1997 131.107 5.842 2.921 1991 24-12-1996 83.258 19.051 9.525 1992 31-12-1997 45.362 13.900 6.950 Voorts zijn nog navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over andere jaren opgelegd en daarmee samenhangend navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting. 3. Belanghebbende heeft voor het jaar 1992 een beroepsprocedure aangespannen. Hij heeft met de Inspecteur een procedureafspraak gemaakt, waarvan de inhoud is neergelegd in een brief van de Inspecteur van 12 augustus 1998, en die, voor zover van belang, luidt als volgt: "Omdat er sprake is van samenhangende zaken kunnen we de beroepsprocedure beperken tot twee. Eén over de inkomstenbelasting 1992. De uitkomst van deze procedure is bepalend voor de afwikkeling van de samenhangende inkomstenbelastingzaken tot en met 1994 en samenhangende vermogensbelastingzaken tot en met 1995. De tweede procedure betreft de inkomstenbelasting 1995." 4. De procedure betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1992 en het kwijtscheldingsbesluit is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 36 723, BNB 2002/316*. Hierbij heeft de Hoge Raad beslist dat de klachten van belanghebbende voor zover die betrekking hadden op de materiële inhoud van het geschil, niet tot cassatie kunnen leiden. Wel is het cassatieberoep gegrond verklaard voor zover het zag op de verhoging. Wegens een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft de Hoge Raad de na kwijtschelding resterende verhoging voor dat jaar verder kwijtgescholden tot op ƒ 6.255, hetgeen neerkomt op een vermindering met tien percent. 5. Met dagtekening 17 december 2002 heeft belanghebbende middelingsverzoeken ingediend, naar hij later bij brief van 20 januari 2003 heeft aangegeven, voor de jaren 1990 tot en met 1992 en voor 1993 tot en met 1995. Bij de over deze jaren geheven belasting heeft hij tevens in aanmerking genomen de na kwijtschelding resterende verhoging (hierna ook boete genoemd). De Inspecteur heeft bij beschikking het verzoek voor het middelingstijdvak 1990-1992 afgewezen op de grond dat een kalenderjaar niet twee maal in een middelingstijdvak kan worden betrokken. Het hiertegen door belanghebbende ingediende bezwaar heeft de Inspecteur afgewezen met als motivering dat boetes niet zijn aan te merken als belasting. 6. Het standpunt van belanghebbende is - kort samengevat - dat boetes ten gevolge van het ontbreken van een hertoetsing als belasting dienen te worden aangemerkt en dat de Inspecteur zich niet heeft gehouden aan de in 3 vermelde overeenkomst. Voorts is belanghebbende van mening dat hij een overeenkomst heeft met de Inspecteur op grond waarvan hem niet het recht tot navorderen toekomt. 7. Ambtshalve overweegt het Hof dat het middelingsverzoek van 17 december 2002 niet is gedaan binnen de in artikel 66a, achtste lid, van de Wet gestelde termijn. De Inspecteur had belanghebbende in de gelegenheid dienen te stellen omstandigheden aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs niet zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest en bij gebreke van zulke omstandigheden had hij belanghebbende niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Het Hof acht de onderwerpelijke termijn evenwel niet van openbare orde en zal derhalve niet overgaan tot het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid. 8. Artikel 66a, derde lid, van de Wet bepaalt, voor zover van belang, dat als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting wordt aangemerkt de op de voet van hoofdstuk V geheven belasting. Verhoging van de in een navorderingsaanslag begrepen belasting vindt plaats op de voet van artikel 18 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1990 tot en met 1992), zodat het bedrag van deze verhoging voor toepassing van de middelingsregeling niet als belasting kan worden aangemerkt. Voorts is de middelingsregeling in het leven geroepen om de progressie van het tarief van de inkomstenbelasting bij sterk wisselende inkomens te matigen, terwijl boetes een middel vormen om de naleving van regels te handhaven, waarbij een rechterlijke beoordeling plaats vindt of de hoogte daarvan in het gegeven geval passend en geboden is. Een dergelijke beoordeling heeft in het onderhavige geval ook plaatsgevonden. Deze regelingen dienen derhalve een verschillend doel. 9. Naar het Hof uit de stellingen van belanghebbende begrijpt, houdt zijn grief tevens in dat met betrekking tot de boete niet een nieuwe feitelijke beoordeling heeft plaatsgevonden, hetgeen het Hof uitlegt als een beroep op artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het ontbreken van een tweede feitelijke beoordeling van de hoogte van de boete kan echter niet tot het door belanghebbende gewenste gevolg leiden, waarbij in het algemeen dient te gelden dat deze omstandigheid niet tot ingrijpen door de rechter noopt, vergelijk HR 23 januari 2004, nr. 38 923, BNB 2004/197*. 10. De klacht van belanghebbende dat aan de Inspecteur niet een recht tot navordering toekomt, kan in deze procedure niet aan de orde komen. De aanslagen over de jaren van het middelingstijdvak zijn onherroepelijk. 11. Voorts heeft belanghebbende geklaagd dat de Inspecteur zich niet heeft gehouden aan de overeenkomst van 12 augustus 1998. Nu deze klacht geen gevolgen heeft voor de hoogte van de middelingsteruggaaf is het Hof als belastingrechter niet bevoegd hierover te oordelen en dient belanghebbende zich tot de burgerlijke rechter te wenden. 12. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Savelbergh. De beslissing is op 18 januari 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Selanno) (Savelbergh) aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.