Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS6804

Datum uitspraak2005-02-18
Datum gepubliceerd2005-02-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4889 WAO en 02/4890 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling maatmaninkomen. Inkomsten uit arbeid.


Uitspraak

02/4889 WAO en 02/4890 AAW/WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 5 juni 2001 (besluit 1) heeft gedaagde de door appellant ingediende bezwaren tegen 16 afzonderlijke besluiten van 24 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij die besluiten heeft gedaagde over diverse maanden in de periode 1996 tot en met 1999 toepassing gegeven aan artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en tevens over de aan de orde zijnde maanden in de jaren 1996 en 1997 toepassing gegeven aan artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Aan appellant is medegedeeld dat zijn uitkeringen ingevolge de WAO en de AAW, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, over de in die besluiten genoemde maanden in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid niet of naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid worden uitbetaald. Bij besluit van 27 september 2001 (besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2000 waarbij hij appellant heeft medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO in verband met inkomsten uit arbeid onder toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode 1 augustus 2000 tot 1 oktober 2000 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 6 augustus 2002, reg.nrs. AWB 01/1437 AAW/WAO en AWB 01/2418 WAO, de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. A.A.C. Stas, werkzaam bij FNV Ledenservice, op bij beroepschrift van 17 september 2002 (met bijlage) aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 november 2002, ingediend. Namens appellant zijn de beroepsgronden bij brief van 9 januari 2003 aangevuld. Bij brief van 3 november 2003 (lees: 2004) heeft gedaagde geantwoord op het schrijven van de Raad van 6 oktober 2004. De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 januari 2005, waar partijen, waarvan gedaagde met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de volgende overwegingen. In geding is of de in rubriek I vermelde besluiten 1 en 2 in rechte stand kunnen houden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uiteengezet dat, en op welke gronden, de beide bestreden besluiten in rechte houdbaar zijn. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten een deugdelijke feitelijke grondslag ontberen omdat daarbij van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de bestreden besluiten in strijd zijn te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad overweegt als volgt. De Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende aanleiding om de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende vaststelling van het maatmaninkomen van appellant voor onjuist te houden. Gedaagde heeft het maatmaninkomen van appellant telkenmale vastgesteld op basis van indexering van het maatmaninkomen zoals vastgesteld ten tijde van het ontstaan van appellants aanspraken op uitkering krachtens de AAW en de WAO. De Raad vermag, anders dan namens appellant is bepleit, niet in te zien dat gedaagde daarbij van een onjuiste vaststelling van het maatmaninkomen per einde wachttijd 11 september 1987 is uitgegaan. De eerst in hoger beroep overgelegde onderbouwing ter betwisting van de juistheid van het maatmaninkomen acht de Raad bepaald onvoldoende. Nog daargelaten dat volstrekt onduidelijk is welke status aan de door appellant overgelegde opgave van inkomsten in het refertejaar moet worden toegekend, is de Raad van oordeel dat uit deze opgave niet kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen in september 1987 onvoldoende rekening is gehouden met alle relevante inkomstenbestanddelen van appellant. Terugindexering van het door de arbeidsdeskundige gehanteerde maatmaninkomen naar einde wachttijd levert namelijk een zodanig maatmaninkomen op dat in vergelijking met de opgave van appellant van verdiensten in het refertejaar niet de conclusie kan worden getrokken dat gedaagde destijds van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan omdat daarin geen overwerkverdiensten zijn meegenomen. Gedaagde heeft voorts desgevraagd te kennen gegeven niet meer te beschikken over gegevens van vóór 9 november 1994 (de datum van het oudste van de door gedaagde overgelegde bescheiden) hetgeen naar het oordeel van de Raad met betrekking tot het voorliggende geschilpunt voor risico van appellant komt nu appellant heeft nagelaten in het kader van herzienings- en kortingsbesluiten in het verleden rechtsmiddelen aan te wenden tegen de daaraan ten grondslag liggende vaststelling van het maatmaninkomen. Waar het gaat om de aan de toepassing van artikel 33 AAW en artikel 44 WAO verbonden terugwerkende kracht overweegt de Raad dat zodanige terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel lijdt echter -onder meer- uitzondering indien betrokkene wist dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te hebben geweten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen, is de Raad van oordeel dat zich de hierboven aangegeven uitzondering voordoet, te weten dat appellant redelijkerwijs kan worden geacht te hebben geweten dat de door hem verworven inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op de uitbetaling van zijn uitkering(en). De Raad voegt hier aan toe dat het enkele tijdsverloop dat gepaard is gegaan met het nemen van de aan de orde zijnde anticumulatiebesluiten onvoldoende is om te concluderen dat een ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel in de weg staat aan het toepassen van de artikelen 33 AAW en 44 WAO, welke bepalingen van dwingendrechtelijke aard zijn. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel ten aanzien van appellant met terugwerkende kracht toepassing mocht geven aan de artikelen 33 AAW en 44 WAO. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005. (get.) J. Janssen. (get.) J.E. Meijer.