Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS7216

Datum uitspraak2005-02-23
Datum gepubliceerd2005-02-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406486/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris), het aan appellanten in eigendom toebehorende object Nieuwstraat 34 te 's-Hertogenbosch, zijnde het complex Groot Ziekenhuisgasthuis, aangewezen als beschermd monument.


Uitspraak

200406486/1. Datum uitspraak: 23 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], de stichting "Stichting Beheer GZG", beide gevestigd te Rosmalen, en Vastgoed GZG, gevestigd te Genk (België), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 juli 2004 in het geding tussen: appellanten en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris), het aan appellanten in eigendom toebehorende object Nieuwstraat 34 te 's-Hertogenbosch, zijnde het complex Groot Ziekenhuisgasthuis, aangewezen als beschermd monument. Bij besluit van 16 mei 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juli 2004, verzonden op 12 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 september 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.J. Broeke, gemachtigde, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de Minister, voordat hij terzake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.    Ingevolge het zesde lid van dit artikel beslist de Minister, de Raad voor cultuur gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan de gemeenteraad, dan wel indien om aanwijzing is verzocht, binnen tien maanden na ontvangst van dat verzoek.    De uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid is opgedragen aan de Staatssecretaris. 2.2.    In het kader van het Monumenten Selectie Project (MSP) is het complex van het Groot Ziekenhuisgasthuis (hierna: het GZG-complex) van appellanten geselecteerd als beschermenswaardig monument. Het GZG-complex bestaat uit: - een ziekenhuis annex klooster met kapel uit circa 1911, - het Mariapaviljoen voor patiënten met besmettelijke ziekten uit circa 1915, - een lijkenhuis annex rouwkapel uit circa 1888, - een ziekenpaviljoen uit circa 1915, en - een ziekenhuis uit 1932. De gemeenteraad van ‘s-Hertogenbosch (hierna: de gemeenteraad) heeft in eerste instantie bij besluit van 16 december 1999 geadviseerd het vlindervormige ziekenpaviljoen op het binnenterrein van het complex niet als rijksmonument aan te wijzen. Daaraan heeft de gemeenteraad ten grondslag gelegd dat het ziekenpaviljoen door latere wijzigingen sterk is aangetast, waardoor het veel minder herkenbaar is dan de andere onderdelen van het complex. Voorts worden door de centrale ligging op het binnenterrein de herontwikkelingsmogelijkheden sterk beperkt, aldus de gemeenteraad. In het kader van een herontwikkelingsplan kan de belevingswaarde van de overige monumentale gebouwen winnen door sloop van dit gebouw. De gemeenteraad heeft de voordracht dan ook beperkt tot de overige vier gebouwen. Hangende het bezwaar heeft de gemeenteraad zijn standpunt gewijzigd in die zin dat hij bij nader inzien het gehele GZG-complex beschermenswaardig acht.    Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) heeft bij brief van 20 september 2000 de Staatssecretaris medegedeeld van mening te zijn dat juist het integraal aanwezig zijn van voorgebouwen en de gave ziekenvleugel van het ziekenpaviljoen de waarde van het GZG-complex aanmerkelijk versterkt.    De Raad voor cultuur heeft de Staatssecretaris vervolgens geadviseerd het GZG-complex als geheel in het rijksmonumentenregister in te schrijven. Daarbij heeft de Raad voor cultuur aangegeven dat het ziekenpaviljoen een sober utilitair karakter heeft en, gelet op de architectuurhistorische kwaliteiten, van ondergeschikt belang geacht kan worden binnen het totale ensemble. Daarentegen rechtvaardigen de functionele en formele samenhang van het ziekenpaviljoen met de overige complexdelen rijksbescherming.    De Staatssecretaris is mede op basis hiervan tot de conclusie gekomen dat het complex ensemblewaarde bezit door de bijzondere inrichting van het ziekenhuisterrein en van belang is vanwege de gaafheid van de bebouwing. Het complex is als een van de laatste complete ziekenhuiscomplexen in Nederland van belang vanwege typologische en functionele zeldzaamheid, aldus de Staatssecretaris. 2.3.    Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid de beslissing op bezwaar van 16 mei 2003 heeft kunnen nemen. 2.4.    In hoger beroep handhaven appellanten hun betoog dat het gehele GZG-complex, en in het bijzonder het ziekenpaviljoen, onvoldoende monumentwaardig is om een aanwijzing tot rijksmonument te rechtvaardigen. Ter adstructie van dit betoog wijzen appellanten, evenals zij in eerdere fasen van de procedure hebben gedaan, wederom op het rapport van ir. G.W. van Hoogevest van 5 juli 1999. De rechtbank heeft volgens appellanten dan ook miskend dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft onderbouwd dat zowel het gehele complex als de afzonderlijke delen ervan over voldoende monumentale waarde beschikken om een aanwijzing te rechtvaardigen. Bovendien levert de aanwijzing tot rijksmonument onaanvaardbare beperkingen op voor de noodzakelijke herontwikkeling van het complex, aldus appellanten. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte overwogen dat de Staatssecretaris in redelijkheid het algemeen belang dat door de aanwijzing is gediend, heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellanten bij het niet van toepassing zijn van het vergunningstelsel van de Monumentenwet 1988. Nu de Staatssecretaris de nadruk legt op bescherming van het gehele complex, vrezen appellanten dat de door de aanwijzing als rijksmonument voor de herontwikkeling benodigde vergunning in de zin van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 niet verleend zal worden. De eventuele vergoeding van schade op basis van artikel 22 van de Monumentenwet 1988 staat geenszins in verhouding tot de schade die zij zullen lijden, aldus appellanten. 2.5.    Met betrekking tot de monumentwaardigheid van het GZG-complex, en het ziekenpaviljoen in het bijzonder, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Staatssecretaris, gegeven de beoordelingsruimte die hem hierbij toekomt, bij de vaststelling van de monumentale betekenis van het GZG-complex geen blijk heeft gegeven van onjuiste feiten of gegevens te zijn uitgegaan dan wel daarbij, bezien in het licht van de Monumentenwet 1988, een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd. De Staatssecretaris heeft zijn besluit in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 eerst genomen, nadat hij adviezen had ingewonnen bij de gemeenteraad, het college van gedeputeerde staten en de Raad voor cultuur. Daarbij waren het advies van het college van gedeputeerde staten en de Raad voor cultuur beide positief voor het gehele GZG-complex. Hieruit komt genoegzaam naar voren dat het complex ensemblewaarde bezit. De gemeenteraad heeft zijn aanvankelijk negatieve advies ten aanzien van het ziekenpaviljoen hangende de bezwaarschriftenprocedure niet langer gehandhaafd. Mede gelet op de uitgebreide motivering die is opgenomen in de omschrijving van het GZG-complex, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris de monumentwaardigheid onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij wordt betrokken dat het rapport van ir. G.W. van Hoogevest, die als praktiserend restauratiearchitect conclusies heeft getrokken, is opgemaakt vóór het aanwijzingsbesluit en geen voldoende grond bevat om de monumentwaardigheid van het complex te weerleggen. Appellanten hebben nadien geen contra-expertise overgelegd, waarin de monumentwaardigheid van het complex als geheel en de afzonderlijke delen ervan wordt aangevochten of weerlegd. 2.6.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hun belangen door de gehandhaafde aanwijzing in het bijzonder worden geschaad, omdat de aanwijzing van het complex en in ieder geval van het ziekenpaviljoen onaanvaardbare beperkingen voor herontwikkeling met zich brengt, faalt ook. De aanwijzing van het GZG-complex als rijksmonument betekent niet dat ingrijpende wijzigingen of zelfs sloop van - een deel van - het complex geen doorgang kunnen vinden. Niet is gebleken van plannen van appellanten die zodanig concreet waren dat de Staatssecretaris daaraan bij de gehandhaafde aanwijzing niet in redelijkheid voorbij kon gaan. De problemen met betrekking tot de mogelijkheid van herbestemming van het GZG-complex en de nieuwe beoogde functies daarvan, waarvoor appellanten zich gesteld menen, kunnen eerst aan de orde komen bij de belangenafweging die in het kader van een vergunningsprocedure als bedoeld in artikel 11 van Monumentenwet 1988 moet plaatsvinden. De rechtbank heeft voorts daarbij terecht gewezen op de mogelijkheid van schadevergoeding op grond van artikel 22 van de Monumentenwet 1988. 2.7.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid bij de beslissing op bezwaar de aanwijzing van het GZG-complex als rijksmonument heeft kunnen handhaven. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005 18-421.