Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS7218

Datum uitspraak2005-02-17
Datum gepubliceerd2005-02-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409226/1 en 200409226/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) appellant - onder voorwaarden - een vergunning verleend als bedoeld in artikel 3, onder a, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de WPBR) voor het instandhouden van een particuliere beveiligingsorganisatie (het particulier beveiligingsbedrijf Delta Eye Security) alsmede appellant toestemming verleend, als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de WPBR, om hem te belasten met de leiding van dit bedrijf. De vergunning en de toestemming hebben een geldingsduur van één jaar, tot 1 september 2004.


Uitspraak

200409226/1 en 200409226/2. Datum uitspraak: 17 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], h.o.d.n. Delta Eye Security, wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2004 in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) appellant - onder voorwaarden - een vergunning verleend als bedoeld in artikel 3, onder a, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de WPBR) voor het instandhouden van een particuliere beveiligingsorganisatie (het particulier beveiligingsbedrijf Delta Eye Security) alsmede appellant toestemming verleend, als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de WPBR, om hem te belasten met de leiding van dit bedrijf. De vergunning en de toestemming hebben een geldingsduur van één jaar, tot 1 september 2004. Bij besluit van 12 juli 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de in geding zijnde vergunning alsmede de toestemming ingetrokken. Bij uitspraak van 2 augustus 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2004 vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft de minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, het bezwaar gericht tegen het besluit van 25 augustus 2003 wederom ongegrond verklaard en wederom besloten op grond van artikel 14, aanhef en onder d en onder e, van de WPBR de door hem verleende vergunning van 25 augustus 2003 in te trekken evenals de aan appellant verleende toestemming om met de leiding van Delta Eye Security te worden belast Bij uitspraak van 5 oktober 2004, verzonden op 6 oktober 2004, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellant op 18 augustus 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 december 2004 heeft de minister van antwoord gediend. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G. Kaai, advocaat te Goedereede, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, medewerker bij de Dienst Justis van het ministerie van Justitie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Appellant keert zich in hoger beroep tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak van 5 oktober 2004, waarin deze oordeelt dat opgemaakte processen-verbaal met betrekking tot verdenking van overtreding van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht en het daarnaast door meerdere werknemers van Delta Eye Security verrichten van werkzaamheden zonder in het bezit te zijn van politietoestemming en een legitimatiebewijs, voldoende argumenten opleveren voor de minister om te kunnen concluderen dat appellant onvoldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie dan wel dat appellants gedragingen de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak kunnen schaden. 2.2.1.    Appellant keert zich voorts tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de minister die conclusie en het aannemelijk achten van werkzaamheden die zijn verricht zonder politietoestemming en vereiste legitimatiebewijzen, heeft kunnen baseren op het door de korpschef afgegeven ambtsbericht van 14 mei 2004 waarin is aangegeven dat appellant in acht gevallen de artikelen 7, tweede lid, en 9, achtste lid, van de WPBR heeft overtreden en tegen de overweging dat de minister terecht in het bestreden besluit heeft gesteld dat van een vergunninghouder mag worden verwacht dat hij zich strikt aan de regelgeving voor particuliere beveiligingsbedrijven conformeert. 2.2.2.    Appellant keert zich tot slot tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat ten aanzien van het onterecht voeren van optische signalen en geluidssignalen de minister het door appellant erkende feit dat hij één keer daadwerkelijk deze signalen heeft gevoerd terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd en dat het per ongeluk voeren van deze signalen voor appellants eigen rekening dient te komen nu hij deze signalen zelf heeft aangebracht. 2.3.    De Afdeling stelt vast dat de voorzieningenrechter tot deze rechtsoverwegingen is gekomen naar aanleiding van beroepsgronden die appellant in gelijke of nagenoeg gelijke bewoordingen had aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2004. In die eerdere uitspraak heeft de voorzieningenrechter door al deze gronden te verwerpen een rechtsoordeel gegeven. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. 2.3.1.    Onder verwijzing naar en in navolging van de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak no. 200206222/1 (AB 2003, 355) komt de Voorzitter tot het oordeel dat het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2004 tot gevolg heeft dat de voorzieningenrechter, nu in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden zijn aangevoerd die door de voorzieningenrechter in die uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden had dienen uit te gaan.    De bestreden overwegingen kunnen daarom niet in dit hoger beroep aan de orde worden gesteld. Hetgeen verzoeker hieromtrent ter zitting heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het voorgaande niet aan hem kan worden tegengeworpen. 2.4.    Tegen de overweging van de voorzieningenrechter inzake de door de minister in het besluit van 12 augustus 2004 gemaakte belangenafweging zijn in het hoger-beroepschrift geen gronden aangevoerd. Hetgeen appellant daarover ter zitting heeft betoogd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Voor het treffen van een voorziening bestaat geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens     w.g. De Koning Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005 221.