Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS7329

Datum uitspraak2004-11-09
Datum gepubliceerd2005-02-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers04/358
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek wijziging achternaam kinderen. Geen strijd met gelijkheidsbeginsel, EVRM en IVBPR. Motiveringsgebrek met in stand laten rechtsgevolgen.
Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AT9700.


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG sector bestuursrecht enkelvoudige kamer ________________________________________________ UITSPRAAK ____________________________________________________ Reg.nr.: Awb 04/358 Inzake: [eisers], wonende te [woonplaats] eisers, tegen: de Minister van Justitie, verweerder. I. Procesverloop. Eisers hebben beroep ingesteld tegen een besluit van 27 april 2004 van verweerder (het bestreden besluit). Het beroep is op 4 oktober 2004 behandeld ter zitting. [eiser 2] is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden R.A. Vriens en F.B. Bhatti. II. Overwegingen. 1. Eisers hebben bij de geboorte van hun eerste kind [kind 1] een keuze gemaakt voor de achternaam [familienaam 2]. Ook het tweede kind [kind 2] heeft die achternaam. Verstoorde familieverhoudingen zijn aanleiding geweest voor een verzoek de achternaam van beide kinderen in [familienaam] te veranderen. Eisers zijn ongehuwd samenlevend en beide kinderen zijn door [eiser 1] erkend. 2. Verweerder heeft het verzoek bij besluit van 6 oktober 2003 afgewezen omdat toewijzing op grond van het Besluit van 6 oktober 1997, inhoudende regels voor geslachtsnaamwijziging (het Besluit) niet mogelijk is. Geen van de in het Besluit genoemde situaties om tot wijziging te komen, doet zich voor. Het bezwaar van eisers tegen dit besluit is met het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In geschil is of het bestreden besluit op juiste gronden is genomen waarbij in het bijzonder ter beoordeling is of het bestreden besluit niet in strijd is met Europese regelgeving. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek van eisers op grond van het Besluit niet toewijsbaar is. 4. Eisers hebben gesteld dat het wettelijk namenrecht in strijd is met de gelijke behandeling van ouders en gescheiden ouders in de zin dat een verzoek van gescheiden ouders wel op grond van het Besluit toewijsbaar is. Daarmee is het Besluit in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Voorts is sprake van discriminatie van een erkend kind tegenover een niet-erkend kind waardoor er strijd is met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het eerder genoemde artikel 26 IVBPR. In dit verband hebben eisers ook aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet op dit aspect is ingegaan. Eisers hebben voorts gesteld dat het Besluit strijdig is met artikel 10 van de Grondwet omdat een achternaam een essentieel onderdeel is van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Zij achten het tenslotte niet juist dat verweerder bij het bestreden besluit geen belangenafweging heeft gemaakt. 5. Verweerder heeft aangevoerd dat het bestreden besluit op goede gronden berust. Hiertoe is verwezen naar vaste rechtspraak en naar het gegeven dat het Besluit geen ruimte biedt voor een belangenafweging. Door verweerder is ter zitting erkend dat in het bestreden besluit niet gemotiveerd is ingegaan op de gestelde discriminatie van een erkend tegenover een niet- erkend kind. 6. De rechtbank overweegt het volgende. 7. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet (Gw) heeft ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Artikel 8 EVRM bepaalt: 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Artikel 14 EVRM bepaalt: Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. Artikel 26 IVBPR bepaalt: Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status. 8. De grief over discriminatie van ouders tegenover gescheiden ouders slaagt niet omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een situatie dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De gevallen zijn namelijk niet gelijk omdat bij gescheiden ouders sprake is van een gewijzigde gezinssamenstelling en bij ouders, zoals eisers, is dat niet het geval. Er is aldus geen strijd met artikel 26 IVBPR. 9. De grief over het onderscheid tussen erkende en niet-erkende kinderen slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak houdt de geslachtsnaam van de dochters van eisers tussen hun beiden een betrekking in die naar haar aard tot het privéleven en het familie- en gezinsleven van eisers in de zin van artikel 8 EVRM is te rekenen. Van inmenging in de zin van genoemde verdragsbepaling is in deze zaak geen sprake omdat het besluit van verweerder om het verzoek van eisers te weigeren er niet toe strekt wijziging te brengen in de persoonlijke levenssfeer van eisers of in de betrekking van eisers tot hun dochters. Het beroep van eisers op artikel 8 EVRM faalt mitsdien. Naar het oordeel van de rechtbank is er ook geen sprake van discriminatie op grond van de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR. De beide kinderen zijn door [eiser 1] erkend zodat geen vergelijking kan worden gemaakt met kinderen die niet zijn erkend. Een ongelijke behandeling van deze ongelijke gevallen acht de rechtbank derhalve niet in strijd met genoemde discriminatieverboden. 10. De grief over het motiveringsgebrek treft doel. Ter zitting is door verweerder bevestigd dat aannemelijk is dat voorgaand onderwerp tijdens de hoorzitting is besproken. De rechtbank stelt vast dat hierover niets in het verslag van de hoorzitting is vermeld, noch dat in het bestreden besluit iets is overwogen met betrekking tot de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR. De rechtbank acht het bestreden besluit daarmee ondeugdelijk gemotiveerd. 11. Eisers hebben voorts nog aangevoerd dat het Besluit in strijd is met artikel 10 Gw, in combinatie met artikel 8 EVRM. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, is zij van oordeel dat er geen sprake is van een inmenging in de persoonlijke levenssfeer. Een beroep op deze artikelen faalt. 12. Eisers hebben ten slotte gesteld dat verweerder een belangenafweging had dienen te verrichten. De rechtbank kan zich hiermee niet verenigen. Op grond van het Besluit is - met uitzondering van artikel 6 - een belangenafweging niet mogelijk. Naar moet worden aangenomen heeft de wetgever deze belangenafweging verricht bij het totstandkomen van het Besluit. Nu er geen sprake is van een beroep op artikel 6 heeft verweerder terecht een belangenafweging achterwege gelaten. 13. Gelet op het genoemde motiveringsgebrek zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. De rechtbank ziet in dit geval evenwel aanleiding om met gebruikmaking van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven aangezien het vernietigde besluit naar het oordeel van de rechtbank inhoudelijk rechtmatig is. III. Uitspraak. De Rechtbank Middelburg verklaart het beroep gegrond voor zover het gericht is tegen het ontbreken van een deugdelijke motivering in de hiervoor weergegeven zin; vernietigt in zoverre het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; verklaart het beroep voor het overige ongegrond; bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 133 (honderddrieëndertig euro) vergoedt. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2004 door mr. G.H. Nomes, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.