Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS7569

Datum uitspraak2005-01-25
Datum gepubliceerd2005-02-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/699 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht besloten dat het verzoek van betrokkene om vervanging van de bruikleenauto niet kan worden gehonoreerd omdat hij met het aanvullend openbaar vervoer kan reizen?


Uitspraak

03/699 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaandam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. P.J.M. Fens, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 januari 2003, reg.nr. 02-601 WVG. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 december 2004. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fens. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Pot, werkzaam bij de gemeente Zaandam. II. MOTIVERING Voor de in dit geding toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant en zijn echtgenote hebben onder de werking van het toenmalige artikel 57 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) financiële tegemoetkomingen ontvangen in de gebruikskosten van de destijds ingevolge die bepaling aan appellant toegekende bruikleenauto. In verband met het voortduren van de bruikleenovereenkomst heeft gedaagde hen in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) aansluitend tot 1 april 2002 in aanmerking gebracht voor een tegemoetkoming in de gebruikskosten van die auto. In september 1999 heeft appellant gedaagde verzocht om vervanging van de bruikleenauto. Naar aanleiding daarvan heeft de behandelend adviseur van het Regionaal Indicatieorgaan Zaanstreek (Indicatieorgaan), J. van Doorn, op basis van onder meer een huisbezoek en dossieronderzoek bij advies van 16 december 1999 geconcludeerd dat appellant gebruik kan maken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV). In lijn daarmee heeft het Indicatieorgaan blijkens zijn aan appellant gerichte brief van 5 januari 2000 geoordeeld dat het verzoek om vervanging van de bruikleenauto niet kan worden gehonoreerd omdat appellant met het AOV kan reizen. Op 31 augustus 2001 heeft appellant wederom een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto. Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 8 november 2001 afgewezen overeenkomstig de bevindingen van de adviserend geneeskundige van de GGD Zaanstreek en Waterland (GGD), M. Hassan. Blijkens zijn rapport van 9 oktober 2001 is die arts, onder meer op basis van een spreek-uurbezoek van appellant en informatie van de behandelende orthopedisch chirurg, tot de slotsom gekomen dat er voor appellant geen beletsel is voor het gebruik van het AOV. Appellant heeft tegen het besluit van 8 november 2001 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij zijn medische klachten benadrukt en gesteld dat hij zonder (bruikleen)auto in zijn vrij-heid wordt beknot. Blijkens het verslag van de hoorzitting in het kader van de bezwaar-schriftprocedure van 19 februari 2002 heeft appellant medegedeeld dat hij inmiddels, in verband met de beëindiging van de bruikleenovereenkomst, een eigen auto heeft aangeschaft en dat in verband daarmee voor zijn echtgenote een vervoersvoorziening is aangevraagd in de vorm van een tegemoetkoming in de aanpassingskosten van die auto. Appellant heeft gedaagde niet om aanhouding van de besluitvorming op zijn bezwaar inzake de afwijzing van een bruikleenauto verzocht. Bij besluit van 27 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde, in het spoor van onder meer het medisch advies van 9 oktober 2001, vastgehouden aan zijn standpunt dat uit de voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde (medische) gegevens blijkt dat appellant voor zijn vervoer in de directe leefomgeving in staat wordt geacht gebruik te maken van het AOV. Mede gelet daarop heeft gedaagde in hetgeen appellant in het kader van de bezwaarschriftprocedure inzake de afwijzing van zijn aanvraag voor een bruikleenauto heeft aangevoerd, geen aanleiding gevonden om voorbij te gaan aan het in zijn geval ingevolge de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Zaanstad (Verordening) geldende - zogenoemde - primaat van het AOV als de goedkoopste adequate voorziening. De echtgenote van appellant heeft in verband met door haar aangegeven aandoeningen in het eerste kwartaal van 2002 bij gedaagde tegemoetkomingen aangevraagd in de gebruikskosten en de aanpassingskosten van de door appellant aangeschafte auto. Naar aanleiding daarvan is vanwege gedaagde onder meer specifiek onderzoek verricht naar haar mobiliteitsbeperkingen. Op grond van de daarop betrekking hebbende onderzoeks-bevindingen heeft gedaagde in juni 2002 en in september 2002 in gunstige zin beslist. Daarbij is ingaande 1 april 2002 enerzijds aan de echtgenote van appellant een tegemoet-koming toegekend in de kosten van de voor haar aangebrachte autoaanpassing en anderzijds aan zowel appellant als zijn echtgenote een tegemoetkoming toegekend in de gebruikskosten van die auto, op basis van 150% van het ingevolge de Verordening geldende normbedrag (€ 1.215,--). Hierbij heeft gedaagde van belang geacht dat uit het op de echtgenote van appellant betrekking hebbende onderzoek is gebleken dat zij bij gebruik van de gezinsauto is aangewezen op haar man als chauffeur. Met het oog daarop is met terugwerkende kracht tot 1 april 2002 de tegemoetkoming in de gebruikskosten van de gezinsauto aan appellant toegekend. Daarbij is gedaagde met gebruik van de in de Verordening neergelegde hardheidsclausule voorbijgegaan aan het in het geval van appellant toepasselijk geachte primaat van het AOV. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 27 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft het standpunt van gedaagde dat appellant niet is aangewezen op een (bruikleen)auto op de grond dat het AOV voor hem een adequate voorziening is, onderschreven. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat de door appellant overgelegde aanvullende informatie van zijn medische behandelaars geen ander beeld geeft dan uit het rapport van de GGD-arts Hassan naar voren komt, alsmede dat uit die informatie in het geheel niet blijkt dat het AOV voor appellant geen adequate vervoersvoorziening is. Voorts heeft de rechtbank in de door appellant (voor het eerst in beroep) uitdrukkelijk betrokken stelling, inhoudende dat zijn echtgenote niet met het AOV kan en dat zij bij haar vervoer met eigen auto afhankelijk is van appellant, geen grond gevonden om te oordelen dat gedaagde de aanvraag van appellant had moeten honoreren met toepassing van de hardheidsclausule. De overwegingen van de rechtbank hierover komen erop neer dat gedaagde in de ten tijde van het besluit van 27 maart 2002 voorhanden gegevens geen aanleiding hoefde te zien om ambtshalve toepassing te geven aan de hardheidsclausule. In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Daarbij staat, naar ter zitting vanwege appellant is aangegeven, centraal dat in de opvatting van appellant gedaagde ten onrechte heeft nagelaten (reeds) bij het besluit van 27 maart 2002 met toepassing van de hardheidsclausule in gunstige zin te beslissen op zijn aanvraag om een (bruikleen)auto. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Blijvend binnen het kader van de toepasselijke regelgeving bij en krachtens de Wvg ziet de Raad, gelet op de hiervoor vermelde onderzoeksbevindingen, in hetgeen namens appellant in hoger beroep - goeddeels bij wijze van een herhaling van het in eerste aanleg aangevoerde - geen aanknopingspunt om de aangevallen uitspraak onjuist te achten. Ook de Raad is niet gebleken dat appellant, bezien naar objectief medische maatstaf zoals bij de toepassing van het bij en krachtens de Wvg bepaalde vereist, in het kader van de deelname aan het maatschappelijk verkeer in zijn directe leefomgeving geen gebruik kan maken van het AOV. De in hoger beroep ingezonden (aanvullende) medische verklarin-gen bevatten geen op deze maatstaf toegespitst medisch oordeel dat afwijkt van de (ook in dat opzicht) toereikend onderbouwde slotsom van de GGD-arts. Voorts kan de Raad zich vinden in de verwerping door de rechtbank van de beroepsgrond met betrekking tot het niet toepassen van de hardheidsclausule. De Raad onderschrijft de strekking van de aan dat oordeel en grondslag liggende overwegingen. De Raad voegt aan het voorgaande nog toe, dat gedaagde in de na het nemen van het besluit van 27 maart 2002 in het kader van de behandeling van de aanvragen van de echtgenote van appellant naar voren gekomen onderzoeksgegevens tevens aanleiding heeft gevonden om ten aanzien van appellant in voor hem gunstige zin aan de hardheidsclausule toepassing te geven met terugwerkende kracht tot 1 april 2002. Ten overvloede en mede ter voorlichting van appellant merkt de Raad nog op dat het samenstel van regelgeving in de Wvg en de Verordening een soberder regime kent dan destijds het geval was onder de werking van artikel 57 van de AAW. Uit het vorengaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I .'t Hooft en mr. H.J.de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) I.D. Veldman. EK0402