Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8214

Datum uitspraak2005-02-04
Datum gepubliceerd2008-07-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205298/1-A
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 april 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.


Uitspraak

RAAD VAN STATE 200205298/1-A. Datum uitspraak: 4 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 6 september 2002 in het geding tussen: appellante en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 april 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 29 juni 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 6 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 4 november 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend. Bij brief van 12 november 2002 heeft appellante een memorie ingediend. Bij brief van 15 november 2002 heeft de minister nadere stukken ingezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, is verschenen. Na afloop van de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 30 december 2002 heeft de Afdeling partijen gelegenheid geboden zich nader uit te laten. Bij brief van 10 januari 2003 heeft de minister dat gedaan. Bij uitspraak van 4 februari 2003 heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een aantal daarin verwoorde vragen en de behandeling van de zaak geschorst tot het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan. Deze uitspraak is aangehecht. Bij arrest van 16 november 2004 in de zaak C-327/02; Panayotova e.a. (hierna: arrest Panayotova) heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over geschilpunten die ook in deze zaak aan de orde zijn. Dit arrest is aangehecht. Bij brief van 21 december 2004 heeft de Afdeling naar aanleiding van dat arrest het verzoek aan het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te nemen ingetrokken. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft appellante bij brief van 22 december 2004 een reactie op voormeld arrest gegeven. Bij brief van 6 januari 2004 heeft de minister hierop gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Voor de in aanmerking genomen feiten, de toepasselijke voorschriften, bepalingen van de overeenkomst, waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije, anderzijds (hierna: de Associatieovereenkomst) en de standpunten van partijen, wordt verwezen naar de - aangehechte - uitspraak van 4 februari 2003, die hier in zoverre wordt herhaald en ingelast. Dat geldt evenzeer voor de overwegingen naar aanleiding van die standpunten, behalve in zoverre die hebben geleid tot de beslissing om het Hof van Justitie te verzoeken, als hiervoor vermeld. In aanvulling daarop wordt thans als volgt overwogen. 2.2. Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie (arresten van 27 september 2001 in zaak C-63/99; Gloszcuk, in zaak C-235/99; Kondova en voormeld arrest Barkoci en Malik en 20 november 2001 in zaak C-268/99; Jany e.a.) impliceert het recht van vestiging, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Associatieovereenkomst, dat, als uitvloeisel van dat recht, een recht op toelating en een recht op verblijf worden verleend, doch volgt uit artikel 59, eerste lid, dat deze rechten niet absoluut zijn en dat de uitoefening ervan in voorkomend geval kan worden beperkt door de regels van de lidstaat van ontvangst betreffende toelating, verblijf en vestiging van Bulgaarse vreemdelingen. Artikelen 45, eerste lid en 59, eerste lid, van de Associatieovereenkomst verzetten zich volgens die rechtspraak in beginsel niet tegen een stelsel van voorafgaande controle dat verlening van een inreis- en verblijfsvergunning door de terzake van immigratie bevoegde autoriteiten afhankelijk stelt van het bewijs door de aanvrager dat hij daadwerkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten of een beroep op openbare middelen te doen en dat hij van meet af aan over voldoende financiële middelen beschikt om de betrokken werkzaamheid als zelfstandige uit te oefenen en een redelijke kans van slagen heeft. Een dergelijk nationaal stelsel, waaronder voor vertrek van de aanvrager naar de lidstaat van ontvangst wordt gecontroleerd, welke werkzaamheden deze precies voornemen is te verrichten, streeft volgens die rechtspraak een legitiem doel na, aangezien daarmee de uitoefening van de rechten van toelating en verblijf door onderdanen van Bulgarije die zich op artikel 45, eerste lid, beroepen, kan worden beperkt tot degenen die daaraan rechten kunnen ontlenen. 2.2.1. Voor verblijf in Nederland van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning. Een verblijfsvergunning wordt ingevolge voormelde bepaling, behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, slechts verleend, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, danwel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde bepaling, zoals die tot 1 september 2003 luidde (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1995-1996, 24 544, nr. 3, p. 2 en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1996-1997, 24 544, nr. 6, p. 6), heeft de wetgever beoogd aldus een stelsel in het leven te roepen, volgens hetwelk de vreemdeling in diens land van herkomst of van bestendig verblijf een aanvraag tot verlening van een mvv moet indienen, opdat, alvorens de vreemdeling zich naar Nederland begeeft, beoordeeld kan worden of aan de in die wet en de daarop gebaseerde regelgeving neergelegde vereisten voor toelating voor het beoogde verblijfsdoel is voldaan. Die bedoeling heeft uitdrukkelijke bevestiging gekregen in de tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, zoals die bepaling sedert 1 september 2003 luidt (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 15 en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 2002-2003, 28 630, nr. 5, p. 4). Onder die omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat het mvv-vereiste geen legitiem doel in evenbedoelde zin nastreeft (arrest Panayotova; rechtsoverweging 22 en 25). Een aanvraag om verlening van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een zodanige vergunning. Tegen een afwijzing van een aanvraag om verlening van een mvv, dan wel het uitblijven van een beslissing op een zodanige aanvraag staat een met waarborgen omklede rechtsgang open. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het mvv-vereiste de uitoefening van het door de Associatieovereenkomst verleende recht van vestiging onmogelijk of buitengewoon moeilijk maakt. 2.2.2. In het arrest Panayotova heeft het Hof van Justitie onder 38 overwogen: "Ofschoon het lidstaten vrijstaat een stelsel van voorafgaande controle in te voeren dat tevens de mogelijkheid biedt dat rechtstreeks op het nationale grondgebied ingediende aanvragen worden getoetst, is het in overeenstemming met de grondgedachte van een stelsel van voorafgaande controle zoals dat is ingevoerd door het Koninkrijk der Nederlanden en in het licht van de Associatieovereenkomsten toelaatbaar, dat deze lidstaat in zijn regelgeving bepaalt dat wanneer niet wordt voldaan aan het vereiste dat eerst in het land van herkomst of van bestendig verblijf een aanvraag is ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf met het oog op vestiging, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat aan Bulgaarse (…) onderdanen die zich beroepen op (…) artikel 45, lid 1, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Bulgarije (…), de door hen aangevraagde vergunning tot verblijf weigeren, en dit los van de vraag of aan de materiële voorwaarden voor de verstrekking van die machtiging tot voorlopig verblijf al dan niet daadwerkelijk is voldaan (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Gloszczuk, punt 70, en Kondova, punt 75)." 2.2.3. Gelet op het vorenstaande, is er geen grond voor het oordeel dat de artikelen 45, eerste, en 59, eerste lid, van de Associatieovereenkomst zich verzetten tegen toepassing van het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gestelde vereiste dat de vreemdeling beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. 2.2.4. Dat het, naar appellante stelt, voor haar moeilijk is om in Bulgarije aan te tonen dat zij aan de vereisten voor verlening van een mvv voldoet, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, nu van een bijzonder, individueel geval geen sprake is. 2.2.5. De conclusie is dat appellante het ontbreken van een geldige mvv mocht worden tegengeworpen, zoals in het besluit van 29 juni 2001 is gebeurd en dat in hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd geen grond is te vinden voor het oordeel dat de staatssecretaris bij dat besluit het door appellante gemaakte bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. 2.3. Nu de inleidende beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling het beroep van appellante tegen het besluit van 29 juni 2001 ongegrond verklaren. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 6 september 2002 in zaak nr. AWB 01/32124; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van de Kolk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2005 385. Verzonden: 4 februari 2005 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,