Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8437

Datum uitspraak2005-03-02
Datum gepubliceerd2005-03-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407108/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een dakterras (terras- tevens erfafscheiding en tuinkast) op het perceel [locatie] te Monnickendam te verwijderen.


Uitspraak

200407108/1. Datum uitspraak: 2 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 juli 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Waterland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een dakterras (terras- tevens erfafscheiding en tuinkast) op het perceel [locatie] te Monnickendam te verwijderen. Bij besluit van 6 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 juli 2004, verzonden op 23 juli 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 december 2004 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellant vertegenwoordigd door mr. P. van Veen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door S. Jansma, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Evenals in beroep bij de rechtbank is het geschil in hoger beroep beperkt tot de in de dwangsomaanschrijving genoemde dakterrasafscheiding. Deze inmiddels verwijderde terrasafscheiding was geplaatst op een aanbouw aan een winkelwoonhuis aan de [locatie] te Monnickendam. 2.2.    Bij besluit van 22 augustus 2002, verzonden op 29 augustus 2002, heeft het college vergunning voor de bouw van de terrasafscheiding geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan en het niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. 2.3.    Appellant heeft in beroep bij de rechtbank, en in hoger beroep opnieuw, betoogd dat de destijds door hem gevraagde bouwvergunning voor de terrasafscheiding op grond van artikel 46, vierde lid van de Woningwet van rechtswege is tot stand gekomen, nu het college niet op de aanvraag om bouwvergunning heeft beslist binnen de in artikel 46, eerste lid, van die wet voorgeschreven termijn, die tot 1 januari 2003 dertien weken bedroeg. Hieraan doet volgens appellant niet af dat na het verstrijken van die termijn, op 21 augustus 2002, het college de gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd.    Op het betoog van appellant is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan. Hierin ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.    Het betoog van appellant faalt, reeds omdat het college op 22 augustus 2002 op de vorenbedoelde bouwaanvraag afwijzend heeft beslist en dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Dat betekent dat de rechtmatigheid van dat besluit als vaststaand moet worden aangenomen. Overigens kon in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet geen bouwvergunning van rechtswege ontstaan. Ingevolge artikel 19, tweede lid, onder c., sub 4., van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Binnenstad 1976', dienen de gebouwen van een kap te zijn voorzien, waarvan de dakhelling ligt tussen de 45o en 50o. Omdat het platte dak van de aanbouw daarmee in strijd is, is destijds voor de bouw daarvan met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend. Dat betekent dat, anders dan door appellant gesteld, een terrasafscheiding op het platte dak van de aanbouw eveneens in strijd is met genoemd planvoorschrift. 2.4.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, reeds gelet op de hiervoor vermelde rechtens onaantastbaar geworden weigering om bouwvergunning voor de terrasafscheiding te verlenen. Hetgeen appellant thans omtrent de juistheid van die beslissing heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.    Voorts heeft het college het dwangsombesluit in bezwaar gehandhaafd mede op basis van het in de bezwaarprocedure ingewonnen advies van de commissie Stads- en Dorpsbeheer, die heeft geoordeeld dat de terrasafscheiding niet past binnen de redelijke eisen van welstand van het beschermde stadsgezicht van Monnickendam, waarin het winkelwoonhuis met aanbouw is gelegen. Niet is gebleken dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Appellant heeft geen deskundig tegenadvies uitgebracht, zodat de bezwaren die hij in dit verband heeft aangevoerd geen doel kunnen treffen. 2.6.    Ook overigens is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college gehouden was van handhaving af te zien. Dat het dakterras niet zichtbaar is vanaf de openbare weg en dat buren geen bezwaar hebben tegen de terrasafscheiding heeft het college terecht niet als zodanige omstandigheden aangemerkt.    Niet is gebleken van gelijke gevallen waartegen niet wordt opgetreden.    Hetgeen appellant in dit verband verder heeft aangevoerd, biedt evenmin aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. 2.7.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de opgelegde last heeft kunnen besluiten. 2.8.    Verder heeft appellant zijn betoog bij de rechtbank in hoger beroep herhaald, dat het college zijn bezwaar niet ongegrond maar gegrond had moeten verklaren, nu de beslissing op bezwaar op een andere grond berust dan het primaire besluit, zodat het college de kosten van het bezwaar alsnog dient te vergoeden. Hoewel de rechtbank op dat betoog ten onrechte niet is ingegaan, ziet de Afdeling daarin evenmin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.    Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht bevat, op herroeping van het bestreden besluit door het bestuursorgaan na, geen voorschriften ten aanzien van de inhoud van de beslissing op een ontvankelijk bezwaar. Het college heeft de dwangsomaanschrijving bij de beslissing op bezwaar heeft gehandhaafd. Aan de daarnaast omtrent het bezwaar gegeven kwalificatie komt geen zelfstandige betekenis toe. Voorts staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat op grond van het gemaakte bezwaar een volledige heroverweging van het besluit plaatsvindt, er niet aan in de weg dat het college de handhaving van de aanschrijving in de beslissing op bezwaar op een andere grond baseert dan in het primaire besluit.    Het betoog van appellant slaagt dan ook niet. 2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Boot Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005 202.