Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8543

Datum uitspraak2005-03-02
Datum gepubliceerd2005-03-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 04/1183, AWB 05/67 t/m AWB 05/70
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

besluit tot vrijstelling ex artikel 19.2 WRO en bouwvergunning ten behoeve van onder meer oprichting parkeergarage Bagijnhof te Dordrecht geschorst op grond van de overweging dat vw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bouw van de parkeergarage in voldoende mate bijdraagt aan realisering van de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit.


Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: AWB 04/1183, AWB 05/67, AWB 05/68, AWB 05/69 en AWB 05/70. Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van 1. verzoekster sub 1, gemachtigde: mr. F. Hendriksen, advocaat te Den Haag, 2. verzoekers sub 2, gemachtigde: mr. R. van Nooijen, advocaat te Rotterdam, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder, gemachtigde: mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 30 november 2004 heeft verweerder, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: de WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Stadscentrum" voor de uitvoering van vier bouwplannen in het gebied Achterom-Bagijnhof. Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder aan X, gevestigd te Gouda, bouwvergunning verleend voor de bouw van een woon-/winkelgebouw met parkeergarage op het perceel Achterom (oostzijde) Bagijnhof (nr. 997-2004). Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder aan Y, gevestigd te Dordrecht, bouwvergunning verleend voor de bouw van een woongebouw met 18 appartementen en winkelruimte op het perceel hoek Spuiboulevard-Achterom (nr. 990-2004). Verzoekster sub 1 heeft bij brief van 17 december 2004 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen verlening van de bouwvergunning voor de bouw van een woon-/winkelgebouw met parkeergarage op het perceel Achterom (oostzijde) Bagijnhof (nr. 997-2004). Bij brief van diezelfde datum heeft zij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Verzoekers sub 2 hebben bij brief van 17 januari 2005 tegen beide bouwvergunningen bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van diezelfde datum hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn op 9 februari 2005 ter zitting behandeld. Namens verzoekster sub 1 is verschenen mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag. Verzoekers sub 2 zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is verschenen Z, ambtenaar van de gemeente. Namens X is verschenen mr. F.M.G. Leyendekkers. Namens Y is verschenen mr. M.J. van Pomeren II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verzoekers sub 2 stellen dat de besluiten tot stand zijn gekomen in strijd met artikel 19 van de WRO. Zij voeren aan dat niet duidelijk is van welke bepalingen van het bestemmingsplan vrijstelling wordt verleend en wat de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling is. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO, met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing, is van overeenkomstige toepassing. Bij de ruimtelijke onderbouwing dient in elk geval te worden ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel te worden gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Ingevolge artikel 19a, eerste lid van de WRO, bevat het vrijstellingsbesluit bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de WRO, wordt het besluit waarbij vrijstelling wordt verleend voor de mogelijkheid van beroep geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het besluit van verweerder van 30 november 2004, noch uit de daarin aangehaalde "Notitie naar aanleiding van ingediende zienswijzen inzake toepassing artikel 19 Wet op de ruimtelijke Ordening voor bouwplannen Achterom-Bagijnhof", noch uit de beide bouwvergunningen kan worden afgeleid van welke voorschriften van het bestemmingplan vrijstelling wordt verleend. Het besluit van verweerder van 30 november 2004 is derhalve genomen in strijd met artikel 19, tweede lid, en artikel 19a, eerste lid van de WRO, in samenhang met artikel 3:46 van de Awb. Nu verweerder dit gebrek bij de heroverweging van zijn besluit kan herstellen ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om op deze grond de besluiten van verweerder van 14 december 2004 te schorsen. Verzoekster sub 1 stelt dat de aanvraag voor de bouwvergunning die mede ziet op de bouw van de parkeergarage ten onrechte niet is aangehouden, nu de parkeergarage onderdeel uitmaakt van een groter geheel - het woonwinkelgebouw - dat als vergunningplichtige inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wm) moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 52 van de Woningwet, voor zover hier van belang, dienen burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan te houden indien het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist. In artikel 8.1, eerste lid, van de Wm, voor zover hier van belang, is bepaald dat het verboden is zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten. Ingevolge artikel 8.1, tweede lid van de Wm geldt het in het eerste lid genoemde verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wm is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Op 1 oktober 2000 is het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (Stb. 2000, 278; hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wm. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de parkeergarage en het woonwinkelgebouw vanwege onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm dienen te worden beschouwd. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval het Besluit van toepassing is en aan artikel 52 van de Woningwet geen betekenis toekomt. Verzoekers stellen dat het namens verweerder door bureau A uitgevoerde onderzoek naar de luchtkwaliteit gebrekkig is en dat niet aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit wordt voldaan. Zij voeren aan dat niet zeker is of het pakket samenhangende maatregelen dat verweerder heeft voorzien kan worden gerealiseerd. Daarnaast voeren zij aan dat de grenswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt overschreden. Ingevolge artikel 8, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voor zover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot stikstofdioxide, respectievelijk zwevende deeltjes in acht. Niet in geding is dat de verlening van een bouwvergunning voor een parkeergarage dient te worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit. Blijkens de Nota van Toelichting op het Besluit luchtkwaliteit dient aan de hand van de grenswaarden te worden beoordeeld of voornemens zonder meer tot uitvoering kunnen worden gebracht of dat aanvullende voorzieningen nodig zijn ten aanzien van bronnen of de ruimtelijke inrichting. Bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen hebben dienen de grenswaarden expliciet bij de afwegingen te worden betrokken en dient daarvan ook rekenschap te worden gegeven. Wordt gebruik gemaakt van één van bedoelde bevoegdheden, dan dienen de consequenties voor de luchtkwaliteit in kaart te worden gebracht en dient gekozen te worden voor een zodanige gebruikmaking van de bevoegdheden dat de luchtkwaliteit aan de kwaliteitseisen voldoet. In saneringssituaties, bestaande situaties waarin sprake is van overschrijding van grenswaarden, is het denkbaar dat doorvoering van één individuele maatregel niet leidt tot het voldoen aan een grenswaarde, terwijl de desbetreffende maatregel wel een belangrijke bijdrage kan leveren aan verbetering van de situatie. In dergelijke gevallen dienen de overheden bij de uitoefening van hun bevoegdheden de afweging te maken of een voorgenomen wijziging met betrekking tot de onderhavige activiteit in voldoende mate bijdraagt aan realisering van de grenswaarde en dient daarvan ook rekenschap te worden gegeven (Stb. 2001, 269, p. 25-26). Uit het door verweerder overgelegde rapport van bureau A van 4 februari 2005 blijkt dat verweerder voor het gebied Bagijnhof, Johan de Witstraat en de Achterom een pakket samenhangende maatregelen voorziet om een autoluwe binnenstad te realiseren. Dit pakket maatregelen bestaat uit de bouw van een parkeergarage ter plaatse van de huidige Achteromplaats en, na in gebruikneming daarvan, het laten vervallen van ongeveer 100 parkeerplaatsen aan de Bagijnhof, de Johan de Witstraat en de Achterom en de mogelijke afsluiting van deze straten voor doorgaand verkeer door middel van zogenoemde pollers. In het rapport is de luchtkwaliteit met én zonder dit pakket maatregelen beschouwd. Uit het rapport kan worden afgeleid dat door dit pakket maatregelen de PM10-belasting voor ongeveer 125 meter trottoir, ongeveer 20 woningen en een geprojecteerde hogeschool aan het zuidelijk deel van de Achterom zal toenemen en dat voor ongeveer 77 woningen en ongeveer 675 meter trottoir aan de Bagijnhof en het noordelijk deel van de Achterom die belasting zal verminderen. De voorzieningenrechter leidt uit de tekst van het Besluit luchtkwaliteit en recente jurisprudentie, waarbij wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 2005, nr. 200400323/1, niet af dat de door verweerder voorgestane saldering in overeenstemming is met het Besluit luchtkwaliteit. In tegendeel, er dient te worden bezien of zich met een enkele maatregel een verbetering van de luchtkwaliteit voordoet die in voldoende mate bijdraagt aan verwezenlijking van het beleid dat erop is gericht de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden te bereiken en er dient zo nodig te worden bezien of het gelet op de verwezenlijking van dat beleid noodzakelijk is aanvullende maatregelen te treffen waarmee een verdergaande reductie van emissie van zwevende deeltjes (door het verkeer) wordt bereikt. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat thans op geen enkele wijze vaststaat of aannemelijk is gemaakt dat de door verweerder voorziene maatregelen daadwerkelijk allemaal kunnen en zullen worden gerealiseerd. Derhalve kan verweerder thans niet aannemelijk maken dat de bouw van de parkeergarage in voldoende mate bijdraagt aan realisering van de grenswaarde. Daarbij komt nog dat uit het rapport kan worden afgeleid dat na realisatie van het project de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) meer dan het toegestane aantal malen zal worden overschreden. Gelet op het vorenstaande bestaat ernstige twijfel over de rechtmatigheid van de bouwvergunning voor de bouw van een woon-/winkelgebouw met parkeergarage op het perceel Achterom (oostzijde) Bagijnhof (nr. 997-2004). De voorzieningenrechter ziet gelet daarop en in aanmerking nemende de samenhang tussen beide bestreden besluiten aanleiding om de verzoeken om voorlopige voorzieningen toe te wijzen en de besluiten te schorsen. Gelet hierop behoeven de overige gronden van de verzoeken geen bespreking meer. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:84, van de Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van hun verzoeken hebben moeten maken. De kosten van verzoekers sub 2 in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ? 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van ? 344,- en wegingsfactor 1). Nu de verzoeken worden toegewezen dient verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht te vergoeden. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht: - wijst de verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe en schorst de bestreden besluiten; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van hun verzoeken redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten voor beiden worden begroot op ? 644,- elk, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - beveelt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van ? 273,- voor verzoekster sub 1 en ? 818,- voor verzoekers sub 2 vergoedt. Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.A. Voskamp, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op: 2 maart 2005 Afschrift verzonden op: