Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8819

Datum uitspraak2005-03-07
Datum gepubliceerd2005-03-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/002030-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte, bestuurder van Club El Dorado en Aannemeningsbedrijf het Oosten BV, wordt schuldig bevonden aan het niet voeren van een voldoende administratie, het doen van onjuiste belastingaangiften en het niet naleven van de Coordinatiewet sociale verzekering. Nadat de zaak al eerder in Almelo was behandeld is deze, na hoger beroep, volgens de rechtbank ten onrechte door het Arnhemse gerechtshof naar Almelo teruggewezen. Nu, nadat meer tijd dan strikt noodzakelijk is verstreken, krijgt verdachte 12 maanden gevangenisstraf opgelegd.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Parketnummer: 08/002030/00 STRAFVONNIS Uitspraak: 7 maart 2005 De Rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen: [verdachte], geboren te [plaats]op [datum] 1957, wonende te [plaats en adres] terechtstaande terzake dat: 1. de Stichting Burgerbelangen 'Club El Dorado' in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 in de gemeente(n) Losser en/of Almelo en/of elders in Nederland, (telkens) als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven; art 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen art 68 lid 2 ahf/ond d Algemene wet inzake rijksbelastingen art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat de Stichting Burgerbelangen 'Club El Dorado' in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000, in de gemeente(n) Losser en/of Almelo en/of elders in Nederland, (telkens) als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het bewaren van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, opzettelijk deze niet heeft bewaard, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven; art 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen art 68 lid 2 ahf/ond e Algemene wet inzake rijksbelastingen art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht 2. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 maart 2000, in de gemeente(n) Apeldoorn, Den Ham en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meer bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten een of meer aangifte(n) voor de omzetbelasting betreffende (een) tijdvak(ken) in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan of doen doen, immers heeft Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV (telkens) opzettelijk op een of meer van die/dat bij de Belastingdienst/Ondernemingen Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten), (telkens) een te laag bedrag aan omzet en/of omzetbelasting en/of leveringen en/of (een) te ho(o)g(e) bedrag(en) aan voorbelasting, althans een of meer onjuiste bedragen, vermeld of doen of laten vermelden, terwijl dat/die feit(en) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting wordt geheven; tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke vorenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven; [Bijlagen 8 - 69, 83] art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht 3. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV in of omstreeks de periode van 1 april 1999 tot en met 28 februari 2000 in de gemeente Apeldoorn, Den Ham en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over het/de tijdvak(ken) in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft genoemd Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV (telkens) opzettelijk op het bij de Belastingdienst Ondernemingen te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten) loonbelasting en premie volksverzekeringen over genoemd(e) tijdvak(ken) (telkens) een te laag bedrag aan af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen, althans (telkens) een onjuist bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen opgegeven, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven; [Bijlage 70-76, 83] art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht 4. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 maart 2000, in de gemeente(n) Den Ham, Amsterdam en/of elders in Nederland, een of meermalen (telkens) opzettelijk haar verplichting om als werkgever, als bedoeld in artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, met inachtneming van door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daaromtrent gestelde regels, aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen, als bedoeld in artikel 1 van genoemde wet, opgave te doen van het door haar werknemer(s) genoten loon, niet, niet juist of niet volledig is nagekomen, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en), verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welk(e) bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven; art 17a Coördinatiewet sociale verzekeringen, voorheen art 18 lid 1 Coördinatiewet sociale verzekeringen art 13 lid 1 ahf/ond a Loonadministratiebesluit art 10 lid 2 Coördinatiewet sociale verzekeringen Gezien de stukken; Gelet op het onderzoek ter terechtzitting; Gehoord de vordering van de officier van justitie; Gelet op de verdediging door en namens verdachte gevoerd; De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad. Terzake de tenlastegelegde feiten heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waardoor het Openbaar Ministerie (OM) in zijn vervolging van deze feiten niet-ontvankelijk is. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Zij stelt daarbij voorop dat er alleen in uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM (HR 3 oktober 2000, NJ 2000,721). Vervolgens overweegt zij dat als aanvangspunt voor de looptijd van deze termijn moet worden aangemerkt 27 februari 2001, de dag waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, immers is dat, anders dan de dag waarop de zoekingen hebben plaatsgevonden, de dag waarop de staat jegens verdachte een handeling heeft verricht waaraan deze voor het eerst in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het OM een strafvervolging tegen hem zou instellen (HR 17 februari 1987, NJ 1987, 951). De zaak heeft vervolgens voor het eerst gediend op 14 januari 2002 en is toen voor nader onderzoek betreffende de persoon van verdachte aangehouden tot 14 mei 2002, waarna er op 24 mei 2002 vonnis is gewezen door de rechtbank. Naar aanleiding van het ingestelde appel heeft het gerechtshof Arnhem, mede naar aanleiding van een aanhoudingsverzoek van de verdediging, op 12 mei 2003 arrest gewezen, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen. Het hof heeft daarbij overwogen: “Het hof stelt vast dat de stukken in het dossier niets bevatten waaruit kan volgen dat voor de behandeling van onderhavige zaak op de terechtzitting van 13 mei 2002 een afschrift van de oproeping van verdachte naar diens raadsman is verzonden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 mei 2002 is noch de verdachte, noch diens raadsman verschenen. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat, nu het bepaalde in artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd en niet blijkt dat de rechtbank nader onderzoek heeft gedaan naar de reden van de onverklaarde afwezigheid van de raadsman, deze gang van zaken leidt tot nietigheid van de behandeling van de strafzaak op 13 mei 2003. Reeds op grond van het vorenoverwogene kan het vonnis waarvan beroep niet in stand blijven en dient beslist te worden als volgt.” Naar het oordeel van de rechtbank -die, waar het hof spreekt van een behandeling door de rechtbank op 13 mei 2003 leest 13 mei 2002- berust het arrest van het hof op een misslag, immers bevindt zich in het dossier een brief d.d. 24 januari 2002 van de officier van justitie aan de toenmalige raadsman van verdachte met volgende inhoud: “Hierbij doe ik U toekomen een afschrift van de dagvaarding/oproeping die verzonden is aan: [verdachte]. De zaak zal behandeld worden op maandag 13 mei 2002 te 11.00 uur, ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer in het arrondissement Almelo, E. Gorterstr. 5”. Ook bevinden zich in het dossier een op 12 februari 2002 aan L. Kosters, huisgenote van verdachte uitgereikte, oproeping van verdachte tegen de zitting van 13 mei 2002 om 11.00 uur en een brief van mr. P van der Zalm, advocaat te Enschede, d.d. 6 mei 2002, waarin deze schrijft dat verdachte aan haar kantoor -waaraan ook mr. F.C. Berg, die verdachte tot en met de zitting van 14 januari 2002 als raadsman heeft bijgestaan, verbonden was- te kennen heeft gegeven niet langer juridische bijstand bij de voortzetting van zijn strafzaak op 13 mei a.s. te wensen. Een stelbrief van een andere advocaat van een datum gelegen vóór 14 mei 2002 bevindt zich niet in het dossier. Wel een fotocopie van een stelbrief aan het hof d.d. 6 januari 2003 en een originele stelbrief aan de rechtbank d.d. 23 oktober 2003 van de huidige raadsvrouwe van verdachte. Het uitgangspunt dat een zaak binnen redelijke termijn moet worden afgedaan, wordt in de eerste plaats gedragen door de gedachte dat het onrechtvaardig is om mensen te lang met de dreiging van een strafvervolging te confronteren, zowel vanwege de psychische belasting die dit oplevert als de mogelijkheid van een blokkade van hun maatschappelijk functioneren. Daarnaast spelen ook aspecten met betrekking tot eventuele slachtoffers en de effectiviteit van het strafrecht in het algemeen een rol. In deze zaak spelen naar het oordeel van de rechtbank de laatste twee aspecten zo niet geen, dan toch een uiterst ondergeschikte rol. De rechtbank constateert vervolgens dat de tijd die verstreken is tussen de dag die als aanvangstijdstip van de redelijke termijn en het arrest van het hof verstreken is 2 jaar en 2½ maand bedragen heeft. Zij acht die termijn acceptabel. Na verwijzing heeft de rechtbank de hernieuwde behandeling bepaald op 10 november 2003. In verband met herhaalde verzoeken van vooral de verdediging tot het (opnieuw) horen van vele getuigen en een verzoek van de verdediging om aanhouding, is de zaak uiteindelijk pas op 17 januari 2005 opnieuw inhoudelijk op de zitting behandeld. De rechtbank is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschreden is, weinig tot geen acht geslagen moet worden op de tijd die verstreken is tussen het arrest van het hof en de zitting van 17 januari 2005. Zowel verdachte zelf als zijn raadsvrouw hebben immers inzage in het strafdossier gehad en kunnen en moeten vaststellen dat het arrest van het hof op een onjuiste grond berustte en aldus kunnen en ook moeten veronderstellen dat er voor de rechtbank, behoudens in het geval alle in het eerste vonnis gebruikte bewijsmiddelen invalide zouden blijken te zijn, hetgeen echter niet is aangevoerd, geen tot weinig aanleiding zou zijn om tot een ander oordeel te komen dan waartoe zij op 24 mei 2004 gekomen was. Alle feiten en omstandigheden over de gehele periode in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er sprake is van overschrijding van een onredelijke termijn in de zin van bedoeld verdrag. Het verweer wordt daarom verworpen en het Omdient in zijn vervolging ontvankelijk te worden verklaard. Wel is er, omdat er meer dan eens meer tijd dan strikt noodzakelijk was is verstreken tussen de verschillende stadia van de vervolging tot aan de zitting die tot dit vonnis heeft geleid, aanleiding om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de tijd die verstreken is tussen het tijdstip van inverzekeringstelling van verdachte en deze uitspraak. Voorts heeft de raadsvrouwe betoogd dat het OM ten aanzien van feit 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu verdachte ten aanzien van dit feit heeft gehandeld op advies van een adviseur en dat er derhalve sprake is van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank verwerpt ook dit verweer, immers een dergelijk advies laat de eigen verantwoordelijkheid onverlet, zeker wanneer met ruggensteun van zo een advies tegen beter weten in wordt gehandeld. Een ondernemer mag niet blindelings afgaan op het advies van een deskundige als dat advies kennelijk met de voorschriften ten aanzien waarvan het gegeven is, in strijd is en hij, zoals hier het geval is, als ondernemer zelf beter had kunnen en moeten weten. Immers, wie in een maatschappelijke functie handelt, wordt geacht, als specifiek geadresseerde, de voor zijn gebied geldende wetten en regelingen te kennen en juist te interpreteren.. Verdachte, als ondernemer, had moeten en kunnen weten dat ook in het geval er geen winst wordt gemaakt, belastingaangifte moet worden gedaan (nihilaangifte) en alle bescheiden die tot het doen van die aangifte geleid hebben gedurende de daarvoor bij de wet voorgeschreven termijn te bewaren, teneinde de belastingdienst de gelegenheid te bieden een en ander te controleren. Nu verdachte dit heeft verzuimd komt dit handelen en/of naleten voor zijn rekening. [bewijsmiddelen] De rechtbank is door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen, waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 1 primair, sub 2, sub 3 en sub 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. de Stichting Burgerbelangen 'Club El Dorado' in de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 in de gemeente Losser telkens als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit verdachte telkens opdracht heeft gegeven en aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven; 2. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV in de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 maart 2000, in de gemeente Apeldoorn, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting betreffende tijdvakken in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV telkens opzettelijk op die bij de Belastingdienst/Ondernemingen Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljetten, telkens een te laag bedrag aan omzet en omzetbelasting, vermeld, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting wordt geheven; tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte telkens opdracht heeft gegeven en aan welke vorenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven; 3. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV in de periode van 1 april 1999 tot en met 28 februari 2000 in de gemeenten Apeldoorn en Den Ham, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de tijdvakken in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft genoemd Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV telkens opzettelijk op het bij de Belastingdienst Ondernemingen te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljetten loonbelasting en premie volksverzekeringen over genoemde tijdvakken (telkens) een te laag bedrag aan af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen, opgegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feiten verdachte telkens opdracht heeft gegeven en aan welke verboden gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven; 4. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming Het Oosten BV in de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 maart 2000, in de gemeenten Den Ham en Amsterdam, meermalen telkens opzettelijk haar verplichting om als werkgever, als bedoeld in artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, met inachtneming van door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daaromtrent gestelde regels, aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen, als bedoeld in artikel 1 van genoemde wet, opgave te doen van het door haar werknemers genoten loon, niet juist of niet volledig is nagekomen, tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven en aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven; Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het telastegelegde feit, waarop deze inhoud in het bijzonder betrekking heeft. De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte sub 1 primair, sub 2, sub 3 en sub 4 meer of anders is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het bewezen verklaarde levert op: wat betreft sub 1 primair, het misdrijf: "Ingevolge de belastingwet verplicht zijn tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen en een zodanige administratie niet voeren, opzettelijk begaan en begaan door een rechtspersoon, terwijl hij (verdachte) tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", strafbaar gesteld bij artikel 69, juncto (het “oude”) artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd; wat betreft sub 2 en sub 3 telkens het misdrijf: "Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij (verdachte) tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", strafbaar gesteld bij artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, telkens meermalen gepleegd; wat betreft sub 4 het misdrijf: “Opzettelijk een der in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet juist en niet volledig nakomen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij (verdachte) tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” strafbaar gesteld bij (het “oude”) artikel 18 van de Coördinatiewet sociale verzekering, juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd’ De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte terzake wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarbij de officier heeft aangegeven rekening te hebben gehouden met het tijdsverloop tussen het tijdstip van inverzekeringstelling en deze uitspraak. De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen: De rechtbank rekent het verdachte ernstig aan dat hij gedurende geruime tijd als feitelijk leidinggevende van een tweetal rechtspersonen de geldende regelingen op het gebied van de sociale verzekeringswetgeving en belastingwetgeving welbewust en stelselmatig op grote schaal aan zijn laars heeft gelapt. Verdachte hanteerde daartoe zijn eigen regels en hij voerde een administratie waarbij slechts van belang was dat hij daarmee uit de voeten kon. De rechtbank zal bij haar strafbepaling rekening houden met de omstandigheid dat verdachte nog niet eerder terzake van feiten als de onderhavige is veroordeeld en de in verband met het bepaalde in artikel 6 EVRM relevante duur van het geding. Er kan niet worden ontkomen aan het opleggen van een gevangenisstraf als na te melden nu de gemeenschap fors (in de orde van grootte van 450.000 Euro) financieel benadeeld is en verdachte bovendien geen blijk gegeven heeft het ongeoorloofde van zijn handelen in te zien. De rechtbank heeft daarbij, op de voet van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, eerdere veroordelingen van verdachte in rekening gebracht, te weten: het vonnis van de kantonrechter te Almelo d.d. 5 februari 1999, waarbij verdachte is veroordeeld tot een geldboete van f.550,- subsidiair 11 dagen hechtenis; het vonnis van de politierechter te Zutphen van 31 maart 1999, waarbij verdachte is veroordeeld tot een geldboete van f.250,- subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar; het vonnis van de enkelvoudige strafkamer te Almelo d.d. 10 februari 2000, waarbij verdachte is veroordeeld tot een geldboete van f.3000,- subsidiair 60 dagen hechtenis en 2 weken hechtenis voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar; het vonnis van de economische politierechter te Almelo van 6 juli 2000, waarbij verdachte is veroordeeld tot een geldboete van f.600,- subsidiair 12 dagen hechtenis; het vonnis van de economische politierechter te Almelo van 5 juni 2001, waarbij verdachte is veroordeeld tot vijfentwintig maal een geldboete van f.1500,-, subsidiair telkens 30 dagen hechtenis, waarvan telkens f.400,- subsidiair 8 dagen hechtenis voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar; het vonnis van de economische politierechter te Almelo d.d. 16 augustus 2001, waarbij verdachte is veroordeeld tot twee geldboetes van f.250,- subsidiair telkens 5 dagen hechtenis, tot een geldboete van f.500,- subsidiair 5 dagen hechtenis en tot een geldboete van f.250,- subsidiair 10 dagen hechtenis; het vonnis van de economische politierechter te Almelo d.d. 16 augustus 2001, waarbij verdachte is veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar en een geldboete van f.1000,- subsidiair 20 dagen hechtenis; De na te melden straf is gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 10, 27, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 13 van het Loonadministratiebesluit. R E C H T D O E N D E: Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn strafvervolging. Verklaart bewezen, dat het sub 1 primair, sub 2, sub 3 en sub 4 tenlastegelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan. Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld. Verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden. Beveelt dat de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte sub 1 primair, sub 2, sub 3 en sub 4 meer of anders te tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Aldus gewezen door mr. Breitbarth, voorzitter en mr. Lorist en mr. De Jong, rechters, in tegenwoordigheid van Veldhuis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 7 maart 2005.