Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8826

Datum uitspraak2005-03-03
Datum gepubliceerd2005-03-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAwb 05-472 WWB
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

bijstandsverlening aan adreslozen; briefadres; omvang inlichtingenverplichting


Uitspraak

Reg. nr: Awb 05 - 472 WWB Uitspraakdatum: 3 maart 2005 RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht Voorzieningenrechter U I T S P R A A K (artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht) op een verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: [verzoeker] wonende te [woonplaats], vezoeker, gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, -- tegen -- het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 25 november 2004, verzonden op 26 november 2004, heeft verweerder de aan verzoeker toegekende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 22 oktober 2004 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 januari 2005 bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 februari 2005 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 februari 2005, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. M. Zandbergen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toet-sing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. 2.2. Artikel 40, eerste lid, WWB regelt jegens welke gemeente een aanspraak op bijstand geldend kan worden gemaakt. Dit artikellid bevat tevens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de uitvoering van die wet ten aanzien van personen die niet beschikken over een adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie geconcentreerd wordt bij een beperkt aantal bij die maatregel aan te wijzen gemeenten. Deze delegatiebepaling is ingevuld met het KB van 10 oktober 2003 (het Besluit WWB). Ingevolge artikel 11, eerste lid van het Besluit WWB worden voor de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie aangewezen de gemeenten opgenomen in de bijlage onder A van het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid. In die bijlage is een opsomming gegeven van gemeenten waaraan een uitkering voor maatschappelijke opvang wordt verstrekt en deze gemeenten zijn ook aangewezen om bijstand te verlenen aan adreslozen. In artikel 11, tweede lid, Besluit WWB is vastgelegd dat de bijstand wordt verleend door het college van de gemeente waar de adresloze zich op het moment van de aanvraag bevindt. Ingevolge artikel 40, tweede lid, WWB verbindt het college aan de verlening van bijstand aan een adresloze de verplichting dat hij aangifte doet van een door hen ter beschikking gesteld briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie. 2.3. Verzoeker behoort tot de categorie adreslozen. Hij ontving laatstelijk sedert 2 februari 2004 een bijstandsuitkering in de centrumgemeente Haarlem. Verzoeker hanteert als brief-adres Bakenessergracht 8-10 (opvang Leger des Heils). Op 14 oktober 2004 is verzoeker in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek schriftelijk voor een gesprek op de 22e oktober uitgenodigd. In de schriftelijke uitnodiging wordt verzoeker gewezen op de gevolgen bij het niet verschijnen op de afspraak. In dezelfde uitnodigingsbrief wordt verzoeker tevens in de gelegenheid gesteld om, indien hij de afspraak op de 22e niet nakomt, binnen vier werkdagen, dus uiterlijk 28 oktober 2004, alsnog een afspraak te maken. Daarbij wordt verzoeker er op gewezen dat bij niet nakoming de uitkering wordt beëindigd met ingang van 22 oktober 2004. Bij de brief was een formulier gevoegd waarop verzoeker zijn feitelijke verblijfplaat-sen/adressen van de afgelopen drie maanden diende te vermelden. Vaststaat dat verzoeker zonder bericht vooraf de afspraak op 22 oktober 2004 niet is nagekomen. Ook heeft hij geen nieuwe afspraak gemaakt. Wel heeft hij op 26 oktober 2004 het meegestuurde formulier afgegeven aan de balie. Op dit formulier gaf verzoeker aan te hebben verbleven op het [adres] te [woonplaats], met vermelding van een naam en telefoonnummer van de hoofdbewoner. Verweerder heeft dit opgegeven adres gecontroleerd. In het rapport van 12 november 2004 van de sectie fraudebestrijding staat dat dit adres volgens de Gemeentelijke basisadministratie niet bewoond is en dat bij een huisbezoek de woning leeg en kennelijk niet bewoond werd aangetroffen. Afgaande op dit frauderapport is verweerder bij besluit van 25 november 2004 overgegaan tot intrekking van de uitkering per 22 oktober 2004. 2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzieningenrechter af dat de intrekking zijn wettelijke grondslag vindt in artikel 17, eerste lid, in combinatie met artikel 11, eerste lid, WWB. De over de periode 22 oktober tot en met 31 oktober 2004 reeds verstrekte bijstand is herzien op de grond van artikel 54, derde lid, sub a, WWB. Artikel 17, eerste lid, WWB regelt de op het bijstandsproces van toepassing zijnde algemene inlichtingen-verplichting. Artikel 11, eerste lid, WWB geeft het hoofdbeginsel inzake het recht op bijstand. Recht op bijstand bestaat, kort gezegd, wanneer men niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Op grond van artikel 54, derde lid, sub a WWB is de gemeente bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. 2.5. Eén van de vragen die van de zijde van verzoeker is opgeworpen is of van een adres-loze kan worden verlangd dat hij opgave doet van zijn feitelijke verblijfplaats en of dit wel in overeenstemming is met de WWB. De voorzieningenrechter stelt voorop dat van een persoon die een beroep doet op een uitkering op grond van de WWB verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt die het voor de uitvoerder van die wet mogelijk maakt te beoordelen of het beroep op die uitkering terecht wordt gedaan. Artikel 53a WWB geeft verweerder de bevoegdheid onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. De wet biedt de groep adreslozen de mogelijkheid om hun recht op bijstand te effectueren via inschrijving op een daartoe aangewezen briefadres. Door aan de bijstandsverlening de verplichting te verbinden dat de adresloze aangifte doet van het ter beschikking gestelde brief-adres wordt de verificatie van het recht op bijstand mogelijk gemaakt. Door de registratie wordt voorkomen dat een dubbele bijstandsuitkering wordt verstrekt. Ook kan via het ter beschikking gestelde briefadres een zekere controle plaatsvinden. De adresloze wordt voor de toepassing van de WWB geacht woonplaats te houden op het briefadres; dat briefadres vormt als zodanig een soort wettelijk vermoeden. Dat neemt niet weg dat de bijstandsverlenende instantie er, om te kunnen beoordelen of en in hoeverre de bijstandsverlening nog steeds noodzakelijk is, belang bij kan hebben te weten waar de adresloze werkelijk verblijf houdt. Gegevens over de werkelijke verblijfplaats moeten worden aangemerkt als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, WWB. Dit geldt zonder uitzondering ten aanzien van alle uitkeringsgerechtigden. Uiteraard dient daarbij de moeilijke positie van een adresloze niet uit het oog worden verloren. 2.6. Verweerder heeft verzoeker uitgenodigd voor een gesprek over zijn woonsituatie en hem verzocht op een lijst aan te geven op welke adressen hij de afgelopen drie maanden heeft verbleven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder dit vanuit een juiste toepassing van de WWB van verzoeker verlangen. De voorzieningenrechter ziet niets wat daaraan in de situatie van verzoeker in de weg zou staan. 2.7. Geconstateerd moet worden dat verzoeker weliswaar de voor de 22e oktober 2004 met hem gemaakte afspraak niet is nagekomen en hij evenmin een nieuwe afspraak heeft gemaakt, zoals hem in de brief van 14 oktober 2004 was verzocht. Wel heeft hij op de bijgevoegde lijst een adres ingevuld en dit stuk ondertekend en ingeleverd, twee dagen vóór de uiterste datum 28 oktober 2004. Het feit dat verzoeker heeft gereageerd impliceert dat hij te bereiken was op het aan hem ter beschikking gestelde briefadres. Het impliceert tevens dat hem niet kan wor-den tegengeworpen dat hij geen enkele medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Het feit dat het door eiser op de lijst opgegeven adres na controle onbewoonbaar bleek, geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter zeker aanleiding tot twijfel en reden voor een nader onderzoek. Verzoeker kan zich er niet achter verschuilen dat hij niet heeft begrepen wat van hem werd verlangd. Hierbij refereert de voorzieningenrechter er aan dat verzoeker al vanaf 1992 (met tussenpozen) een bijstandsuitkering ontvangt en de uitkering in het verleden meerdere malen werd beëindigd vanwege schending van de inlichtingenverplichting. Verzoeker mag derhalve verondersteld worden bekend te zijn met zowel zijn rechten als met de op hem rustende plichten. Ook heeft verzoeker niet genoegzaam aangetoond dat hij in de betreffende periode vanwege ziekte niet in staat is geweest adequaat te reageren. Het argument dat hem geen verwijt valt te maken treft derhalve geen doel. 2.8. Artikel 17, eerste lid, WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, WWB kan alleen dan een grond vormen voor beëindiging van de uitkering wanneer door de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat hetgeen uit het frauderapport blijkt zo essentieel was dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer viel vast te stellen. Temeer nu de opgave die verzoeker heeft gedaan betrekking had op de afgelopen drie maanden en derhalve niets hoeft te zeggen over de situatie op of rond 22 okto-ber 2004. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder dan ook niet op basis van het frauderapport tot intrekking van de uitkering per 22 oktober 2004 op grond van artikel 17 in verbinding met artikel 11 WWB kunnen overgaan. In zoverre zal het bestreden besluit in de bodemzaak geen stand kunnen houden. 2.9. Wel heeft verzoeker door zijn handelwijze twijfel gezaaid en was een nader onderzoek zeker aangewezen. Gelet hierop had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter meer in de rede gelegen indien verweerder toepassing had gegeven aan artikel 54, eerste lid, WWB. Dit artikel geeft verweerder de bevoegdheid om ingeval de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig zijn verstrekt en dit de belanghebbende te verwijten valt, dan wel indien anderszins onvoldoende medewerking wordt verleend, het recht op bijstand op te schorten. Hierbij neemt de voorzieningenrechter nog in aanmerking dat de rapportage van de sectie fraudebestrijding en de inhoud van de uitnodigingsbrief van 14 oktober 2004 ook in die richting wijzen. In die laatstgenoemde brief wordt immers ook uit-drukkelijk naar artikel 54 WWB verwezen en verwoord dat de uitkering per 22 oktober 2004 wordt opgeschort c.q. beëindigd ingeval verzoeker de gemaakte afspraken niet nakomt. Dat de uitkering ook feitelijk is ingetrokken per die datum lijkt er op te wijzen dat verweerder bedoeld heeft bij dit artikel aan te sluiten. Artikel 54, vierde lid, WWB kan niet alsnog achteraf grondslag bieden voor de intrekking aangezien in dit geval aan het beëindigingsbesluit van 25 november 2004 geen opschortingsbesluit vooraf is gegaan, waarin verzoeker op zijn verzuim is gewezen en een termijn is gesteld waarbinnen hij dit verzuim dient te herstellen. 2.10. Terzijde wijst de voorzieningenrechter ook nog op het bepaalde in artikel 40, derde lid WWB, waarin imperatief is voorgeschreven dat het recht op bijstand wordt opgeschort indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het verstrekte adres afwijkt van de Gemeentelijke Basisadministratie. 2.11. Gezien de constatering dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting niet volledig is nagekomen en hij onvoldoende medewerking heeft verleend aan het door verweer-der ingestelde onderzoek, waardoor twijfel is gerezen aan het recht op bijstand en gezien ook het tijdsverloop, de nieuwe aanvraag en de afwikkeling daarvan (waaraan, zo heeft de voorzieningenrechter geconstateerd, ook verzoekers houding debet is) ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding thans verweerder op te dragen de uitkering te hervatten. Hierbij moet ook de belangenafweging in acht wordt genomen. Wel zal verweerder zich ernstig dienen te beraden omtrent de totstandkoming van het onderhavige besluit en een en ander in de lopende bezwarenprocedure dienen te corrigeren. Hiertoe zal verweerder de nodige voortvarendheid die-nen te betrachten. In dit opzicht legt de voorzieningenrechter verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op binnen een termijn van drie weken op het bezwaar te beslissen. Ter voorlichting aan verzoeker wijst de voorzieningenrechter er op dat verzoeker zonodig na het verstrijken van die termijn of na het nemen van het besluit op bezwaar de mogelijkheid heeft opnieuw een voorlopige voorzieningsprocedure te starten. 2.12. Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, de voorzieningenrechter verweerder bij wijze van voorlopige voorziening opdraagt binnen een termijn van drie weken op het bezwaar te beslissen. 2.13. Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Voor vergoeding komen in aanmerking de gemaakte kosten van rechtsbijstand. Ook zal de voorzieningenrechter verweerder gelasten het griffierecht aan verzoeker terug te betalen. 3. Beslissing De voorzieningenrechter 3.1. draagt verweerder op binnen drie weken op het bezwaarschrift te beslissen; 3.2. wijst het verzoek voor het overige af; 3.3. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker be-groot op € 644,- te betalen door de gemeente Haarlem aan de griffier; 3.4. draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht van € 37,- aan hem te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005. Afschrift verzonden op : RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.