Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8838

Datum uitspraak2005-03-01
Datum gepubliceerd2005-03-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/097308-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

beroep op een dreigende schending artikel 6 EVRM (en artikel 14 IVBPR); RB: verweren verworpen


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM VIJFDE MEERVOUDIGE KAMER C Parketnummer: 13/097308-04 RK nummer: 04/4868 Datum uitspraak: 1 maart 2005 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 december 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 19 december 2004 door the Deputy of the Ministry of Justice in Kopenhagen, Denemarken. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord-Holland Noord, Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag, hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 4 februari 2005 en 22 februari 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.C.J. Teurlings, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Deense taal. Op de zitting van 22 februari 2005 heeft de rechtbank de termijn ex artikel 22, lid 3, van de Overleveringswet met dertig dagen verlengd. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een arrest order d.d. 26 januari 1996 van the City Court in Copenhagen, case no. 2075/96, ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Denemarken strafbaar feit. Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Deense nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 14 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten: Moord en doodslag, zware mishandeling. Op dit feit is bovendien naar het recht van Denemarken een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken. 6. Verweren De raadsman heeft -kort samengevat- aangevoerd dat overlevering dient te worden geweigerd nu zijn cliënt erop mocht vertrouwen dat hij in Denemarken niet (meer) als verdachte wordt aangemerkt. De raadsman heeft verwezen naar een brief van de politieofficier bij het Openbaar Ministerie te Kopenhagen, Torben Grunnet, d.d. 29 september 2004, aan de advocaat van zijn cliënt, inhoudende “dat er geen verdenkingen tegen Uw cliënt bestaan”. Evenmin is de verdenking vermeld in het ten name van zijn cliënt staande strafblad in Denemarken. Voorts dient naar het oordeel van de raadsman meegewogen te worden dat sprake is van “undue delay”. De raadsman heeft betoogd dat het feit dateert uit 1995 en dat de vervolging en het overleveringsverzoek, na eerdere kennisgeving van niet vervolging, een flagrante schending oplevert van artikel 6 lid 1 EVRM (en artikel 14 lid 3 IVBPR). In het dossier bevindt zich een e-mail bericht d.d. 24 december 2004, gericht aan het openbaar ministerie te Amsterdam, afkomstig van de Deense liaison officer te Den Haag, inhoudende -zakelijk weergegeven-: “The message dated 29.09.2004 from Copenhagen Police was sent by a mistake – and the content was and is wrong. [opgeëiste persoon] is still suspected in the homicide case. You are requested not to take the message of 29.09.2004 in consideration as it is without connection to the realities.” Bij schrijven van 9 februari 2005 is dit standpunt bevestigd door het Ministerie van Justitie te Kopenhagen. In een daarbij gevoegde brief van de hoofdaanklager, Anders Dorph, legt deze uit dat de opgeëiste persoon terzake van de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd “continuously” is “charged”, maar dat dit niet werd geregistreerd in het “National Danish Crime Register”, omdat daarin alleen “charges” worden opgenomen als de verdachte daarover is geïnformeerd. De rechtbank begrijpt hieruit dat de verdachte -nog- niet formeel was geïnformeerd over deze “charges”. De informatie waarop de opgeëiste persoon zich beroept is verstrekt door ambtenaren die zich uitsluitend baseerden op dit register. De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman bedoelde brief van 29 september 2004 niet gezien kan worden als een door de bevoegde autoriteit gegeven verklaring van niet verdere vervolging, nu niet duidelijk is geworden dat de gevraagde informatie betrekking had op de onderhavige zaak. Nu -gelet op het hiervoor genoemde e-mail bericht van 24 december 2004 en de hiervoor genoemde brief van 9 februari 2005- door de bevoegde autoriteit is aangegeven dat de inhoud van de brief van 29 september 2004 op een vergissing berust, is een en ander niet ter beoordeling aan de overleveringsrechter, maar aan de rechter in Denemarken. De rechtbank verwerpt tevens het beroep op een flagrante schending van de in artikel 6 EVRM neergelegde redelijke termijn. Uit het dossier is niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit mogelijk een flagrante inbreuk op enig hem in gevolge artikel 6, lid 1 EVRM, toekomend recht valt af te leiden. Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd dat hij zich na overlevering volgens het recht van de verzoekende Staat niet zal kunnen beroepen op een jegens hem gemaakte inbreuk op artikel 6, lid 1 EVRM, dan wel dat aan een geslaagd beroep ingevolge dat recht niet alsnog zodanige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden dat een inbreuk voldoende wordt gecompenseerd, zodat de verweren van de raadsman worden verworpen. De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat geen vervolging kan plaatsvinden voor artikel 252 van het Deense wetboek van strafrecht, aangezien het Nederlandse Wetboek van Strafrecht een dergelijk geredigeerd artikel niet kent. Zoals hiervoor onder 4. vermeld is de rechtbank van oordeel -mede gelet op de omschrijving van het feit- dat de uitvaardigende autoriteit in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat het feit valt onder nummer 14 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, zodat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling als door de raadsman bedoeld. De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de raadsman. 6. Slotsom Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 7. Toepasselijke wetsbepalingen Artikelen 2, 5 en 7 van de OLW. 8. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon], aan the Deputy of the Ministry of Justice in Kopenhagen ten behoeve van het in Denemarken tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door: mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter, mrs. L.E. Kalff en B.M. Vroom-Cramer, rechters, in tegenwoordigheid van G. Bos, griffier, en uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank en kamer op 1 maart 2005. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.