Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS9125

Datum uitspraak2005-03-08
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/082070-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door het gooien van maïskolven lokt verdachte niet alleen wild en/of beschermde diersoorten, maar ook de verbalisanten. Zij houden verdachte daarop aan op verdenking van het bevorderen van de wildstand door middel van bijvoeren. Dit is -wanneer zich geen bijzondere weersomstandigheden voordoen- verboden ex artikel 37 van de Flora- en faunawet.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Strafrecht Parketnummer: 03/082070-03 Datum uitspraak: 8 maart 2005 Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 februari 2005 op tegenspraak gewezen (raadsman uitdrukkelijk gemachtigd ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering), door de economische politierechter in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboortedatum + plaats verdachte], wonende te [adres verdachte]. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 8 maart 2003, te Holtum, in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, de wildstand heeft bevorderd door middel van bijvoeren, terwijl er geen sprake was van bijzondere weersomstandigheden als bedoeld artikel 46 van de Flora- en faunawet; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 8 maart 2003, te Holtum, gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft gejaagd binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer en/of aas was of werd verstrekt met als oogmerk wild te lokken. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 8 maart 2003 te Holtum, in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met anderen de wildstand heeft bevorderd door middel van bijvoeren, terwijl er geen sprake was van bijzondere weersomstandigheden als bedoeld artikel 46 van de Flora- en faunawet. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Overwegingen met betrekking tot het bewijs In de middag van zaterdag 8 maart 2003 rijden de verbalisanten door de “buitengewesten” van Holtum. Hier is een jachtgebied van [naam jachthouder] gelegen. Nabij een bosgebied nemen zij twee jagers op zogenaamde “hoogzitten” waar. Tevens bevinden zich op een grasland in de nabijheid twee personen, waaronder de later als verdachte aan te merken [verdachte]. Na enige tijd deze groep geobserveerd te hebben nemen de verbalisanten waar dat [verdachte] vanuit een emmer meerdere maïskolven hoog de lucht in gooit en deze laat neerkomen in het bosgebiedje. Wat [verdachte] hiermee beoogde is inmiddels onderwerp van deze strafzaak maar de economische politierechter kan met zekerheid constateren dat [verdachte] daarmee in ieder geval de verbalisanten heeft “gelokt”. Bij nader onderzoek worden in de omgeving onder meerdere braamstruiken onaangevreten maïskolven ontdekt. Daarnaast liggen er in het bosgebiedje grote aantallen maïskolven die wel aangevreten zijn, zij zijn van de maïskorrels ontdaan. De verbalisanten confronteren [verdachte] met deze waarnemingen en uiten als vermoeden dat [verdachte] doende is fazanten bij te voeren. Dat is ingevolge artikel 37 lid 2 van de Flora- en faunawet verboden. Dit artikel verbiedt immers de bevordering van de wildstand door middel van bijvoeren. [Verdachte] geeft er echter direct blijk van de Flora- en faunawet gelezen te hebben want hij repliceert met de opmerking dat hij reeën voert, wat ingevolge genoemde wet niet verboden is. Ook de aanwezige jachthouder verklaart tegenover de verbalisanten dat men niet doende is fazanten bij te voeren en dat het bijvoeren van reeën in de Flora- en faunawet niet verboden is. De verbalisanten laten zich echter niet overtuigen door deze verklaring. Artikel 37, tweede lid, van de Flora- en faunawet luidt: ”Het bevorderen van de wildstand door middel van bijvoeren is verboden, behoudens bijzondere weersomstandigheden als bedoeld in artikel 46, vijfde lid”. Artikel 32, eerste lid, van de Flora- en faunawet merkt als wild aan: “haas, fazant, patrijs, wilde eend, konijn en houtduif”. Het ree valt dus niet onder het begrip wild, althans niet in de Flora- en faunawet. Daarmee staat echter nog niet vast dat het bijvoeren van reeën niet strafbaar zou zijn. Allereerst merkt de economische politierechter op dat artikel 74a, eerste lid, van de Flora- en faunawet sinds 1 juli 2002 het bevorderen van de stand van onder andere reeën door middel van bijvoeren verbiedt. De stelling van [verdachte] dat de Flora- en faunawet het bijvoeren van reeën niet verbiedt, is dus onjuist. Echter, deze bepaling is niet aan [verdachte] ten laste gelegd. Fazanten eten maïs. Volgens de verbalisanten zelfs liever dan dat reeën dat doen. Wie dus maïs in de natuur brengt in een gebied waar fazanten voorkomen moet er van uitgaan dat die fazanten ook van de maïs zullen eten, zelfs als deze niet voor hen bedoeld zou zijn. Dat zal in dit geval niet anders zijn, temeer daar [verdachte] geen maatregelen heeft getroffen om te bewerkstelligen dat alleen reeën bij de maïskolven kunnen komen en niet ook fazanten of ander wild. Voor het goede begrip van de niet juridisch geschoolde lezer wijst de economische politierechter er nog op dat artikel 37, tweede lid, van de Flora- en faunawet een overtreding betreft. Opzet is geen vereiste om het delict te begaan en maakt ook geen onderdeel uit van het ten laste gelegde feit. Enkel schuld volstaat en de economische politierechter is van mening dat het aan de schuld van [verdachte] te wijten is dat wild door zijn handelen van de maïskolven kan eten en dus wordt bijgevoerd. Worden fazanten gevoerd, dan zullen zij zich in het voergebied concentreren omdat de voedselverzameling eenvoudiger is geworden. Het ervoor zorgen dat in een bepaald gebied een concentratie van fazanten ontstaat door middel van het verschaffen van voedsel, valt volgens de economische politierechter onder het begrip “bevorderen van de wildstand” zoals bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Flora- en faunawet. Iets “bevorderen” kan naar zijn aard immers enkel plaatsvinden ten opzichte van een bepaald referentiepunt dat in tijd en plaats bepaald moet zijn. Als fazanten naar het gebied komen waar [verdachte] maïs heeft uitgestrooid en het aantal fazanten in dat gebied toeneemt, is de fazantenstand in dat gebied bevorderd. Volledigheidshalve merkt de economische politierechter nog op dat de bijzondere situatie van artikel 46, vijfde lid van de Flora- en faunawet volgens het proces verbaal niet aan de orde was. De raadsman van verdachte heeft er nog op gewezen dat het gebruik van lokvoer ingevolge de Flora- en faunawet wel is toegestaan. “Bijvoeren“ mag niet, “lokken” wel. Of zulks juist is of niet kan echter buiten beschouwing blijven bij de oordeelsvorming in deze zaak nu zowel de verdachte als de getuige Mostard in hun verklaringen zeggen dat verdachte doende was met bijvoeren en niet met lokken. De economische politierechter komt tot de conclusie dat de verdachte, door maïs in het betreffende bosgebied te gooien, heeft gehandeld in strijd met artikel 37, tweede lid, van de Flora- en faunawet. Het primair ten laste gelegde is daarom wettig en overtuigend bewezen. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als primair medeplegen van handelen in strijd met artikel 37, tweede lid, van de Flora- en faunawet. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit onder primair zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 250,--, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door hechtenis gedurende 5 dagen. De raadsman heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit en geconcludeerd dat om die reden geen straf dient te worden opgelegd. Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De toepasselijke wettelijke bepalingen De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c en 47 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 37 van de Flora- en faunawet en op artikel 6 van de Wet op de economische delicten. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is; - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van € 250,00, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door hechtenis gedurende 5 dagen. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Schuwirth, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 maart 2005.