Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0126

Datum uitspraak2005-03-10
Datum gepubliceerd2005-03-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3692 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is het verzoek tot bevordering tot de rang van kolonel dan wel om de toegekende vergoeding post-actief te laten doorwerken terecht afgewezen?


Uitspraak

03/3692 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juni 2003, nr. AWB 02/02631 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant is nog een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 27 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Platenburg, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant heeft van 15 januari 1996 tot 1 september 2001 de functie van Chief Manpower & Military Personnel Section bij SHAPE in België vervuld, aan welke functie de rang van luitenant-kolonel was verbonden. 1.2. Van 1 januari 1998 tot 1 september 2001 heeft hij daarnaast aanvullende werkzaamheden verricht als teamleider implementatie Long Term Study ACE headquarters in de noordelijke regio. Met ingang van 1 september 2001 is appellant eervol ontslag verleend uit de militaire dienst. 1.3. Bij brief van 31 januari 2001 heeft appellant de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten verzocht om hem een waarnemingstoelage toe te kennen als compensatie voor het vervullen van de onder 1.2. genoemde werkzaamheden en om deze toelage post-actief te laten doorwerken. 1.4. In een schrijven aan appellant van 16 februari 2001 heeft de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten aangegeven dat appellant op grond van de aard en het niveau van de werkzaamheden die hij vanaf 1998 heeft vervuld een waarnemingstoelage toekomt tot het niveau van kolonel. 1.5. Bij besluit van 2 mei 2001 heeft gedaagde appellant, met toepassing van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), over de periode van 1 januari 1998 tot 1 september 2001 een geldelijke vergoeding toegekend die een aanvulling gaf tot 100% van het salaris behorend bij de naasthogere rang van kolonel. Daartoe is als motivering gegeven dat appellant sedert 1 januari 1998 een functie volledig waarneemt op het naasthogere niveau. 1.6. Bij brief van 24 juni 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om hem voor te dragen voor bevordering tot de rang van kolonel, daartoe stellend dat hij vanaf 1998 werkzaamheden heeft verricht op het rangsniveau van kolonel en, als bevordering niet mogelijk mocht zijn, om de aan hem bij besluit van 2 mei 2001 toegekende vergoeding post-actief te laten doorwerken. Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen. 1.7. Bij het bestreden besluit van 11 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien appellant voor bevordering voor te dragen aangezien aan appellant geen functie op een hoger rangsniveau was toegewezen en hij een dergelijke functie evenmin volledig had waargenomen. Met betrekking tot het verzoek om de toegekende vergoeding op grond van artikel 115 AMAR aan te merken als een vast onderdeel van het inkomen als bedoeld in onderdeel k van artikel 2, aanhef en onder I, van het Besluit uitvoering Algemene militaire pensioenwet zoals dit inmiddels met terugwerkende kracht per 1 januari 1995 van kracht was geworden heeft gedaagde overwogen dat het hier gaat om een beloning voor tijdelijke werkzaamheden, welke beloning beëindigd zou worden zodra deze werkzaamheden zouden ophouden. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd het volgende. 3.1. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde terecht vastgesteld dat de opdracht aan appellant tot het verrichten van de extra werkzaamheden geen reguliere functietoewijzing in de rang van kolonel betrof, maar toewijzing van tijdelijke extra werkzaamheden die gekoppeld waren aan de persoon van appellant. Voorts kon appellant aan het verrichten van die extra werkzaamheden geen aanspraak ontlenen op een (voordracht tot) bevordering tot kolonel, reeds omdat het hier ging om tijdelijke extra werkzaamheden waarvoor geen organieke functie was gecreëerd. 3.2. Met betrekking tot de weigering van gedaagde om de aan appellant toegekende vergoeding op grond van artikel 115 AMAR aan te merken als een vast onderdeel van het inkomen, zodat deze vergoeding in de grondslagen van appellants uitkering en pensioen -als bedoeld in respectievelijk de Uitkeringswet gewezen militairen en het Pensioen-reglement Stichting Pensioenfonds ABP - moet worden opgenomen, overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft geconcludeerd dat de onderhavige vergoeding geen vast onderdeel van het inkomen van appellant vormde. De Raad oordeelt dat gedaagde redelijkerwijs tot die conclusie kon komen nu het hier een vergoeding met een tijdelijk karakter betrof. 3.3. Appellant heeft nog aangevoerd dat enkele door hem bij naam genoemde militairen wel zijn bevorderd zonder dat hen een functie met de desbetreffende rang was toegewezen. Voorts heeft appellant medegedeeld dat gedaagde in de praktijk geen consequent antwoord geeft op de vraag of een vergoeding of toelage, vanwege het op een hoger rangsniveau verrichten van extra werkzaamheden, als vast inkomensbestanddeel moet worden aangemerkt. De Raad merkt hierover op dat uit het eerder overwogene volgt dat gedaagde ten aanzien van appellant de regelgeving correct heeft toegepast. Dat gedaagde hiervan anders dan bij wijze van uitzondering is afgeweken is de Raad uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet gebleken of aannemelijk geworden. Daarvan uitgaande kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. 4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005. (get.) J.C.F. Talman. (get.) A.D. van Dissel-Singhal.