Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0329

Datum uitspraak2005-03-11
Datum gepubliceerd2005-03-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 1804 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het onderhavig geding spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om de loondoorbetalingverplichting van eiseres met vier maanden te verlengen onder de overweging dat eiseres haar reïntegratieverplichtingen – meer specifiek: het tijdig indienen van een plan van aanpak – niet is nagekomen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 04 / 1804 WAO Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake Europomp BV, gevestigd te Nuth, eiseres, tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen), gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum bestreden besluit: 13 juli 2004 Kenmerk: 44-1223-8767 Behandeling ter zitting: 24 januari 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 28 april 2004 tegen de door verweerder genomen besluiten van 30 maart 2004 ongegrond verklaard. Bij brief van 30 juli 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. S.J.W.C. Lipman, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te ‘s-Hertogenbosch. De gronden van beroep zijn met de brief van 13 januari 2005 aangevuld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Aangezien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door een enkelvoudige kamer, is de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank. De zaak is vervolgens voortgezet in de stand waarin zij zich bevond. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 24 januari 2005, waar eiseres is vertegenwoordigd door dhr. Dassen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Lipman voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Mostert. Dhr. [...] is als belanghebbende bij de onderhavige beroepsprocedure eveneens uitgenodigd om de behandeling ter zitting bij te wonen. Hij is echter niet verschenen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen De feiten De heer […] (hierna: werknemer), laatstelijk op fulltime basis als betonpompmachinist werkzaam bij eiseres, heeft op 10 juni 2003 zijn werkzaamheden gestaakt in verband met arbeidsongeschiktheid. In de periode van 5 januari 2004 tot en met 25 februari 2004 heeft hij aangepast werk verricht gedurende 20 uur per week. In verband met zijn arbeidsongeschiktheid heeft de werknemer vervolgens bij verweerder een aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) ingediend. Bij deze aanvraag, die zich overigens niet bij de gedingstukken bevindt, heeft de werknemer het “oordeel van de werknemer”, als onderdeel van het reïntegratieverslag, gevoegd. Met de brief van 23 februari 2004 heeft verweerder eiseres te kennen gegeven dat het door de werknemer bij de aanvraag gevoegde reïntegratieverslag niet volledig was. Eiseres is met dit schrijven in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende onderdelen van het reïntegratieverslag alsnog in te dienen. Blijkens genoemde brief dient eiseres alsnog zorg te dragen voor toezending van de probleemanalyse, het actueel oordeel bij de probleemanalyse, het plan van aanpak, de evaluatie bij het plan van aanpak en (via de Arbodienst) de medische informatie. Met de brief van 12 maart 2004 heeft eiseres het evaluatiedossier aan verweerder doen toekomen. In dit schrijven heeft eiseres de situatie van werknemer nader toegelicht en hierbij aangegeven dat het voor eiseres op dat moment niet mogelijk was om inspanningen te verrichten in het kader van het opstellen van een plan van aanpak dan wel een evaluatie daarvan. Reden hiervoor is dat de werknemer op 26 februari 2004 is opgenomen in verband met een operatie en hij volgens de Arbodienst aansluitend daaraan gedurende drie maanden arbeidsongeschikt zal zijn voor zowel de eigen werkzaamheden als passend werk. In dit kader wordt verwezen naar een brief van de Arbodienst van 19 februari 2004. Bij besluit van 30 maart 2004 is de aanvraag van werknemer afgewezen onder de overweging dat de loondoorbetalingsverplichting van eiseres door verweerder verlengd is tot en met 8 oktober 2004, omdat eiseres in de opvatting van verweerder de wettelijke verplichtingen rondom de reïntegratie van de werknemer niet is nagekomen. Bij besluit van dezelfde datum is eiseres daarnaast te kennen gegeven dat de loondoorbetalingsverplichting van eiseres ten opzichte van werknemer met vier maanden wordt verlengd (de periode van 8 juni 2004 tot en met 8 oktober 2004) omdat werknemer een WAO-aanvraag heeft ingediend zonder een compleet reïntegratieverslag. Het plan van aanpak ontbreekt, de probleemanalyse is niet ondertekend en het actueel oordeel is van 8 januari 2004 in plaats van van 12 maart 2004. Overwogen wordt dat eiseres in de gelegenheid is gesteld om dit verzuim binnen twee weken te herstellen, maar dat dit verzuim niet is hersteld en dat eiseres hiervoor evenmin een deugdelijke grond heeft gegeven. Ook wordt opgemerkt dat de duur van de sanctie is afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim en de periode die verweerder voor eiseres nodig acht om alsnog een compleet reïntegratieverslag te leveren. Bij brief van 28 april 2004 is door eiseres tegen laatstgenoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiseres heeft hierbij, onder verwijzing naar haar brief van 12 maart 2004, aangevoerd de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting nogal kort door de bocht te achten omdat eiseres onmogelijk kon voorspellen wanneer en of werknemer het werk zou kunnen hervatten dan wel passend werk zou kunnen verrichten. Verwezen wordt naar een brief van de Arbodienst van 21 april 2004 blijkens welke de werknemer op korte termijn niet geschikt is voor het verrichten van eigen of passend werk. Na het op 28 mei 2004 geplande medisch consult zal een plan van aanpak worden opgesteld. Eiseres en haar gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 2 juli 2004 op het bezwaar te worden gehoord. Bij die gelegenheid is onder meer naar voren gebracht dat uit de brief van 12 maart 2004 blijkt dat het oordeel van januari 2004 ook in maart 2004 van toepassing was en dat de probleemanalyse wel gedateerd was. Bovendien kunnen de brieven van 19 februari 2004 en 12 maart 2004 volgens eiseres worden beschouwd als het plan van aanpak. Het besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt dat de brieven van 19 februari 2004 en 12 maart 2004 niet als een plan van aanpak kunnen worden aangemerkt nu in bedoelde brieven niet blijkt van overleg met de werknemer. Voor het ontbreken van een plan van aanpak heeft eiseres in de ogen van verweerder voorts geen geldige reden nu de onduidelijkheid omtrent de werkhervatting van werknemer niet als zodanig kan worden aangemerkt. Erkend wordt tenslotte dat de probleemanalyse wel gedateerd is, maar herhaald wordt dat het actueel oordeel ten onrechte is gedateerd op 8 januari 2004 in plaats van op 12 maart 2004. Het beroep Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd dat de brieven van 19 februari 2004 en 12 maart 2004 als een plan van aanpak dienen te worden aangemerkt. Volgens eiseres kon op dat moment geen verder plan van aanpak worden opgesteld, omdat het resultaat van de operatie afgewacht diende te worden. Er wordt nog op gewezen dat uit de brief van 19 februari 2004 blijkt dat er contact is geweest met de werknemer. Overleg met werknemer was niet of zeer moeilijk mogelijk aangezien hij herstellende was van een kort daarvoor verrichte operatie. Subsidiair is eiseres van mening dat de door verweerder opgestelde beleidsregels waarin de duur van de verlengde loondoorbetalingsplicht is gesteld op tenminste vier maanden niet voldoen aan de wettelijk vereiste afstemming. Het verweer In het verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar het bestreden besluit, naar voren gebracht dat bedoelde brieven niet als een plan van aanpak kunnen worden beschouwd nu de brief van 19 februari 2004 niet door de werkgever is opgesteld. Bovendien geeft de brief van 12 maart 2004 geen blijk van overleg tussen werkgever en werknemer, terwijl evenmin afspraken tussen werkgever en werknemer worden vastgelegd in bedoelde brief. Volgens verweerder bevestigt eiseres min of meer dat de brief van 12 maart 2004 niet is te beschouwen als een plan van aanpak door te stellen dat eiseres momenteel geen inspanningen doet aangaande plan van aanpak dan wel evaluatie. De beoordeling De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de verlenging van de op eiseres rustende loondoorbetalingsverplichting ten opzichte van werknemer, in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Voor zover van belang luidt artikel 34a van de WAO als volgt: 1. De aanvraag voor de toekenning van de uitkering gaat vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a. 2. Indien het UWV toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, wijst het de aanvraag af. In artikel 71a, van de WAO, is onder meer het navolgende opgenomen: 3. De werkgever, bedoeld in het eerste lid, stelt binnen een door Onze Minister nader te bepalen termijn, in overeenstemming met de werknemer een plan van aanpak op. De afspraken die in het plan van aanpak zijn gemaakt worden door werkgever en werknemer nageleefd. Het plan van aanpak wordt periodiek geëvalueerd. 9. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, stelt het UWV een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. Artikel 4, tweede lid, van de door verweerder vastgestelde Regeling procesgang eerste ziektejaar (Besluit van 25 maart 2002, Stcrt. 2002/60) luidt als volgt: Het plan van aanpak, bedoeld in het eerste lid, omvat in ieder geval: a) de door de werkgever en de werknemer te ondernemen activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid, de daarmee te bereiken doelstellingen en de termijnen waarbinnen die doelstellingen naar verwachting kunnen worden bereikt; b) afspraken omtrent de momenten waarop de in het plan van aanpak overeengekomen activiteiten door de werkgever en de werknemer worden geëvalueerd- die evaluatie vindt periodiek plaats - , en c) aanwijzing van een persoon die de overeengekomen activiteiten begeleidt en het contact verzorgt tussen werknemer, werkgever en arbodienst (een zogenaamde “casemanager”). Blijkens artikel 5 van voormelde regeling kan van de termijnen, bedoeld in de artikelen 2 en 4 door de werkgever en de werknemer gemotiveerd worden afgeweken. Blijkens de bijlage bij Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002/236) en de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter (Besluit van 12 maart 2003, Stcrt. 2003/54) vormt het reïntegratieverslag de basis voor de beoordeling van de reïntegratie-inspanningen van werkgever en werknemer. Bij die beoordeling staat het resultaat voorop. Indien sprake is van een bevredigend resultaat – de werkhervatting is gerealiseerd – zijn de verrichte reïntegratieactiviteiten minder relevant. Indien het resultaat niet bevredigend wordt geacht – er zijn wel duurzaam benutbare mogelijkheden, maar er is geen werkhervatting gerealiseerd – dan dient bij de beoordeling nader te worden ingezoomd op datgene wat door de werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Hierbij wordt nadrukkelijk een relatie gelegd met de Regeling procesgang eerste ziektejaar. Artikel 3 van laatstgenoemde beleidsregels bepaalt dan ook, voor zover van belang: 2. Indien de werknemer geen arbeid verricht, of indien de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden onvoldoende aansluiten bij de functionele mogelijkheden van de werknemer en bij de bedongen arbeid, beoordeelt het UWV aan de hand van de Regeling procesgang eerste ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter of de werkgever vanaf het ontstaan van de ongeschiktheid tot werken van de werknemer steeds zo tijdig mogelijk die maatregelen heeft getroffen en voorschriften heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de werknemer in staat te stellen de bedongen of andere passende arbeid te gaan verrichten. 3. De werkgever is in verzuim voor zover hij heeft nagelaten zo tijdig mogelijk de in het tweede lid bedoelde maatregelen te treffen en voorschriften te geven, en hij daarvoor geen deugdelijke grond kan aanvoeren. Artikel 4 van de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter bevat een indeling in categorieën van de soorten verzuim. In volgorde van toenemende ernst worden beperkte, ernstige, grove en uiterste nalatigheid onderscheiden. Ten aanzien van de vaststelling van een loondoorbetalingsperiode bepaalt artikel 5 van deze beleidsregels het volgende: 1. Indien bij de behandeling van een aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de wet, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de op hem rustende reïntegratieverplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, stelt het UWV een loondoorbetalingsperiode vast. 2. De loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen volledig na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden. 3. Indien het verzuim van de werkgever wordt aangemerkt als beperkte nalatigheid wordt de loondoorbetalingsperiode steeds vastgesteld op vier maanden. 4. Indien het verzuim van de werkgever wordt aangemerkt als ernstige, grove of uiterste nalatigheid, wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op ten hoogste zes, respectievelijk negen of twaalf maanden. Het onderhavig geding spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om de loondoorbetalingverplichting van eiseres met vier maanden te verlengen onder de overweging dat eiseres haar reïntegratieverplichtingen – meer specifiek: het tijdig indienen van een plan van aanpak – niet is nagekomen. Blijkens het beroepschrift is thans nog in geding in hoeverre de brieven van 19 februari 2004 en 12 maart 2004 aangemerkt kunnen worden als een plan van aanpak. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Ingevolge de hiervoor weergegeven passages uit de Regeling procesgang eerste ziektejaar dient het tussen werkgever en werknemer naar aanleiding van de probleemanalyse gevoerde overleg te resulteren in een gezamenlijk plan van aanpak. Hierin wordt het perspectief op langere termijn geschetst (zoals terugkeer naar eigen of aangepast werk) en de weg waarlangs (de tussenstappen) men verwacht dit te bereiken. Blijkens de toelichting op deze regeling worden het plan van aanpak en eventuele – als gevolg van de periodieke evaluatie - bijstellingen daarvan schriftelijk vastgelegd. Verder gelden er geen vormvoorschriften. Waar het volgens genoemde toelichting om gaat is dat werkgever en werknemer vastleggen welke afspraken zij hebben gemaakt zodat zij op kortere en langere termijn weten wat van hen verwacht wordt en wat hen te doen staat. Deze kern van hetgeen het plan van aanpak dient te omvatten is nader uitgewerkt in het hiervoor aangehaalde artikel 4 van voornoemde regeling. De rechtbank kan de opvatting van eiseres dat de genoemde brieven als plan van aanpak aangemerkt dienen te worden niet onderschrijven. Niet kan immers worden gezegd dat deze brieven afspraken bevatten over de door de werkgever en werknemer te ondernemen activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid en de daarmee te bereiken doelstellingen. Door de Arbodienst wordt slechts gesteld dat werknemer in verband met een ondergane operatie voor de duur van drie maanden niet arbeidsgeschikt zal zijn voor zijn eigen werk of passende werkzaamheden en dat deze zes weken na de operatie telefonisch bij werknemer zal informeren naar het verloop, alsmede dat er een consult zal volgen in week 22 van 2004. De werkgever trekt hieruit, blijkens de brief van 12 maart 2004, de conclusie dat op dat moment geen inspanningen met betrekking tot het vaststellen van een plan van aanpak verricht kunnen worden. Deze conclusie kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk worden opgevat als een op de inschakeling in de arbeid van werknemer gerichte activiteit en evenmin als een daarmee te bereiken doelstelling. Van afspraken aangaande de evaluatiemomenten, de aanwijzing van een “casemanager” en de door de werknemer te ondernemen activiteiten blijkt evenmin. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd voorts te kennen gegeven de brief van 12 maart 2004 niet als een verzoek om van de termijnen voor het indienen van een probleemanalyse en het plan van aanpak af te wijken in de zin van artikel 5 van de Regeling procesgang eerste ziektejaar te kunnen beschouwen aangezien de brief louter een beschrijving van de gezondheidstoestand van werknemer betreft. Nu namens eiseres ter zitting is bevestigd dat de brief van 12 maart 2004 dient te worden opgevat als een informatieve mededeling aan verweerder kan de rechtbank deze opvatting van verweerder onderschrijven. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder eiseres terecht verwijt geen plan van aanpak in de zin van de Regeling procesgang eerste ziektejaar te hebben vastgesteld, dient ingevolge artikel 71a, negende lid, van de WAO, beoordeeld te worden of eiseres een deugdelijke grond heeft voor dit verzuim. Blijkens artikel 1, onderdeel f, van de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter wordt onder “deugdelijke grond” verstaan: een door de werkgever voor enig handelen of nalaten aangevoerd motief dat zodanig zwaarwegend en gerechtvaardigd is dat het nadelig gevolg van dit handelen of nalaten niet in redelijkheid aan de werkgever kan worden toegerekend. In dit verband is namens eiseres aangegeven dat het niet mogelijk was om een plan van aanpak op te stellen op het door verweerder wenselijk geachte moment in verband met de bestaande onduidelijkheid over de gezondheidstoestand van de werknemer en de vraag of en wanneer hij werkzaamheden (in welke vorm dan ook) zou kunnen hervatten. Bovendien was het niet mogelijk om overleg te voeren met de werknemer nu deze nog herstellende was van een operatie. De rechtbank stelt vast dat verweerder noch in het primaire besluit, noch in het bestreden besluit heeft gemotiveerd waarom verweerder van mening is dat eiseres hiermee geen deugdelijke reden heeft aangevoerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dit verband betoogd dat de geconstateerde overtreding een administratief verzuim betreft. Een dergelijk verzuim kan niet worden hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze opmerking bezwaarlijk worden opgevat als een motivering voor de conclusie dat door of namens eiseres geen deugdelijke reden is aangevoerd voor het geconstateerde verzuim. De rechtbank constateert hierbij dat deze opmerking van de gemachtigde van verweerder impliceert dat het niet mogelijk zou zijn een in de ogen van verweerder deugdelijke reden aan te voeren voor een verzuim als het onderhavige. In verband met het dientengevolge ontbreken van een deugdelijke en inzichtelijke motivering in de zin van artikel 7:12 van de Awb dient het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking te komen. Het beroep dient mitsdien voor gegrond te worden gehouden. Voor zover verweerder bij het nieuw te nemen besluit op het bezwaar van eiseres, gezien de omstandigheden van het geval, al zou kunnen concluderen dat verlenging van de loondoorbetalingsverplichting in het onderhavige geval aangewezen is, dient oplegging van deze sanctie binnen het geldende wettelijk kader te passen. Gelet op hetgeen namens eiseres – onder meer ter zitting – naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende met betrekking tot de houdbaarheid van de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter. Nu de in artikel 71a, tiende lid, van de WAO, bedoelde algemene maatregel van bestuur tot nu toe niet is vastgesteld, rijst de vraag in hoeverre verweerder bevoegd is tot het vaststellen van bedoelde beleidsregels ter uitvoering van de hem in het negende lid van hetzelfde artikel toegekende bevoegdheid. De rechtbank overweegt dat het in het kader van de uitvoerbaarheid van de regelgeving wenselijk is dat verweerder enig beleid hanteert teneinde de uniformiteit te bevorderen. In de literatuur is geopperd dat verweerder als uitvoeringsorgaan niet in de positie verkeert om middels beleidsregels sancties vast te stellen ter uitvoering van een aan hem toegekende bevoegdheid tot sanctieoplegging. 1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter slechts uitvoering heeft gegeven aan de hem op grond van artikel 4:81 van de Awb toekomende bevoegdheid beleidsregels vast te stellen voor uitoefening en uitleg van reeds bestaande wettelijke bevoegdheden en verplichtingen, zoals die in dit kader onder meer zijn opgenomen in de artikelen 34a en 71a van de WAO, artikel 8 van de Wet REA en in de Regeling procesgang eerste ziektejaar. Dat verweerder, bij gebreke van de in artikel 71a, tiende lid, van de WAO, bedoelde algemene maatregel van bestuur, is overgegaan tot het opstellen van beleidsregels ter uitvoering van de aan hem toegekende bevoegdheid acht de rechtbank derhalve op zich niet ongeoorloofd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het vaststellen van een minimum termijn van verlenging van de loondoorbetaling geen juiste uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 71a, negende lid, van de WAO, nu het bepalen van een standaard minimum termijn – ongeacht de duur daarvan - zich niet verdraagt met de wettelijk vereiste afstemming. In de laatste volzin van bedoeld artikellid is immers opgenomen dat de duur van de verlenging wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. Een standaard minimum termijn van verlenging van de loondoorbetalingsverplichting, ongeacht de duur daarvan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet in alle gevallen geacht worden overeen te komen met de aard en de ernst van het verzuim en evenmin in alle gevallen geacht worden nodig te zijn voor het alsnog leveren van voldoende reïntegratie-inspanningen. Het onderhavig geval biedt reeds een illustratie van bedoeld gebrek aan afstemming tussen de geconstateerde overtreding en de opgelegde sanctie nu – zoals namens eiseres ter zitting is aangegeven – het plan van aanpak eind juni 2004 alsnog bij verweerder is ingediend. Het verzuim was derhalve reeds eind juni 2004 hersteld, terwijl de verlengde loondoorbetalingsverplichting eerst na 8 oktober 2004 eindigt. Artikel 71a, negende lid, van de WAO, vereist dat een, gelet op de individuele omstandigheden van het geval, passende verlenging van de loondoorbetaling wordt opgelegd. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de door verweerder vastgestelde Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter, voor zover deze zien op het stellen van een minimumtermijn voor het opleggen van een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting, derhalve wat artikel 5, tweede lid, van deze beleidsregels betreft, wegens strijd met de wet buiten toepassing zullen dienen te blijven. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres; 3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiseres. Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen, mr. R.E. Bakker en mr. R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van mr. M. Muris als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2005 door mr. Huinen, mr. Bakker en mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. M. Muris w.g. J. Huinen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 11 maart 2005 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. 1 Noordam, SMA 2003, p. 442