Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0487

Datum uitspraak2005-03-09
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410332/1 en 200410332/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 november 2004, kenmerk 2004/1117/1/V, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gemengd biologisch landbouwbedrijf met groente- en fruitteelt, legkippen en verkoop van eigen producten op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 november 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200410332/1 en 200410332/2. Datum uitspraak: 9 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 november 2004, kenmerk 2004/1117/1/V, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gemengd biologisch landbouwbedrijf met groente- en fruitteelt, legkippen en verkoop van eigen producten op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 november 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 december 2004, blijkens het poststempel ter post bezorgd op 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2004, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 7 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door D.P. van de Voorde, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Verder is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ir. P.A.M. Brouwer, gemachtigde. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    ]Appellante B] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voorzover ingesteld door [appellante B], niet-ontvankelijk is. 2.2.    Eerst ter zitting heeft [appellant A] gronden aangevoerd betreffende ammoniak, de vergunde koelinstallatie, het aan de vergunning verbonden voorschrift H.6.5, de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en indirecte geluidhinder. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellant heeft bezwaar gemaakt betreffende de van de inrichting te verwachten stankoverlast vanwege het houden van pluimvee. Hij wijst er in dit verband op dat de afstand tot zijn woning niet, zoals verweerder heeft overwogen, meer dan 100 meter bedraagt maar slechts 95 meter en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het zwembad in zijn tuin, dat op een afstand van 75 meter ligt. 2.4.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder ondermeer de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voor de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.    Onbestreden is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 167 mestvarkeneenheden als bedoeld in de Richtlijn. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn tot de dichtstbijgelegen woning, waarvan niet in geschil is dat deze moet worden ingedeeld in categorie III van de brochure, ten minste een afstand van 65 meter in acht worden genomen. Onbestreden is dat aan deze vereiste afstand, ook wanneer wordt uitgegaan van de afstand tot de woning die appellant noemt, in ruime mate wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor het zwembad in de tuin van appellant, daargelaten dat dit zwembad - dat is bestemd voor privégebruik - niet kan worden aangemerkt als een object voor dagrecreatie in de zin van de brochure. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. 2.5.    Appellant heeft bezwaar gemaakt betreffende de van de inrichting te verwachten geluidoverlast vanwege het houden van pluimvee. 2.5.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.    In de Handreiking wordt aanbevolen om, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Reimerswaal -, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik te maken van de systematiek van richt- en grenswaarden in hoofdstuk 4 van de Handreiking. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. 2.5.2.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder de voorschriften D.1, D.2 en D.3 aan de vergunning verbonden.    De in voorschrift D.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de in de Handreiking vermelde - laagste - richtwaarden voor een landelijke omgeving. Deze kwalificatie van de omgeving van de inrichting is door appellant niet bestreden.    De in voorschrift D.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden komen overeen met de in de Handreiking genoemde voorkeursgrenswaarde, te weten 10 dB(A) boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.    In voorschrift D.3 is voor zondagen en algemeen erkende feestdagen een lagere waarde gesteld voor de dagperiode.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften D.1, D.2 en D.3 opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. 2.5.3.    In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Voorzitter, mede gelet op de aard en de omvang van de bedrijfsactiviteiten en de afstand tot de dichtstbijgelegen woning, geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zouden zijn. De Voorzitter wijst daarbij mede op de voorschriften D.5, D.6 en D.7, waarin middelen zijn voorgeschreven ter beperking van de geluidhinder gedurende het laden en lossen en van de in de inrichting aanwezige omroep- en/of muziekinstallaties. 2.6.    Appellant heeft aangevoerd overlast te verwachten van ongedierte vanwege het in werking zijn van de inrichting. In dit verband heeft hij de vraag opgeworpen of een biologisch bedrijf wel doeltreffende bestrijdingsmaatregelen kan treffen. 2.6.1.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van overlast van ongedierte heeft verweerder de voorschriften A.3 en A.4 aan de vergunning verbonden.    Ingevolge voorschrift A.3 moet het aantrekken van vogels, insecten, knaagdieren en ongedierte zoveel mogelijk worden voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdings- c.q. afschermingsmethoden.    Ingevolge voorschrift A.4 moeten telkens wanneer in de inrichting ongedierte wordt waargenomen zoals ratten, muizen, insecten, mijten e.d. daartegen doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden genomen.    Ter zitting is de door appellant opgeworpen vraag besproken. Daarbij is aannemelijk gemaakt dat er doeltreffende biologische bestrijdingsmiddelen voorhanden zijn. Daarnaast is nog opgemerkt dat de kans op ongedierte ook kan worden beperkt door binnen de inrichting hygiënisch en zorgvuldig te werken, zoals voorgeschreven in voorschrift A.1.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften A.3 en A.4 toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare overlast van ongedierte. 2.7.    Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de waarde van zijn woning zal dalen en zijn woongenot zal afnemen door het in werking zijn van de inrichting. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treffen reeds om die reden geen doel. 2.8.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.9.        Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.10.        Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. 2.11.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep, voorzover ingesteld door [appellante B], niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep ongegrond; III.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. De Vink Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005 154.