Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0497

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407580/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paarden- en legkippenhouderij en akkerbouwbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Asten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 6 augustus 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200407580/1. Datum uitspraak: 16 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Asten, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paarden- en legkippenhouderij en akkerbouwbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Asten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 6 augustus 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 1 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Voorts is een stuk ontvangen van [derde-belanghebbende]. De stukken zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A. Obbema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 54 paarden en 400 legkippen. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 24 januari 1995 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 564 vleesvarkens, 24 kraamzeugen, 3 dekberen, 415 gespeende biggen, 86 guste en dragende zeugen, 49 legkippen en 2 paarden. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Appellant heeft bezwaar tegen het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift F.3. Hij heeft betoogd dat het voor het welzijn van de dieren van groot belang is dat de ramen en deuren van de stallen open mogen staan zodat er voldoende kan worden geventileerd. Hij heeft voorts betoogd dat er geen enkele reden is om de ramen en deuren van de stallen gesloten te houden nu de stallen natuurlijk worden geventileerd, hetgeen volgens hem door verweerder is miskend, en deze stallen voorts op grote afstand van de dichtstbijgelegen woningen van derden zijn gelegen. 2.3.1.    Voorschrift F.3. luidt:"Ramen en deuren moeten gesloten worden gehouden; deuren moeten gesloten zijn behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren en/of goederen.". 2.3.2.    In het bestreden besluit is door verweerder overwogen dat voorschrift F.3. nodig is om te voorkomen dat te pas en te onpas de ramen en deuren van de stallen worden opengezet, hetgeen volgens hem een toename van de geluid- en stankhinder voor omwonenden tot gevolg heeft. 2.3.3.    Ter zitting is door verweerder erkend dat hij er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de stallen mechanisch worden geventileerd. Voorts heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het voorschrift, met name gelet op de afstand tussen de stallen en de dichtstbijgelegen woning van derden, niet nodig is om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. Volgens verweerder is het voorschrift echter wel nodig om onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het hinniken van de paarden en het schoonmaken van de paardenboxen te voorkomen. Door verweerder is, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, geen onderzoek gedaan naar de geluidproductie van deze activiteiten en naar het effect van geopende ramen en deuren in de stallen op de geluidbelasting op de dichtstbijgelegen geluidgevoelige objecten.    Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit op dit punt, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig voorbereid. 2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift F.3. betreft. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; I.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 27 juli 2004 voorzover het voorschrift F.3. betreft; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Asten aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de gemeente Asten aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens    w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005 312-431.