Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0498

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400801/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 mei 2003 heeft de gemeenteraad van Harderwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 april 2003, het bestemmingsplan "Lorentz-oost" vastgesteld.


Uitspraak

200400801/1. Datum uitspraak: 16 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], respectievelijk wonend te [woonplaats] en [woonplaats], 2.    [appellante sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    De vereniging "Vogelbeschermingswacht Noord-Veluwe" en andere (hierna: de Vogelbeschermingswacht), gevestigd te Harderwijk, 5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6.    De vereniging "Vereniging Belangengroep Hierden" en [appellant sub 6A] (hierna: de Belangengroep Hierden), gevestigd, respectievelijk wonend te Hierden, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 mei 2003 heeft de gemeenteraad van Harderwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 april 2003, het bestemmingsplan "Lorentz-oost" vastgesteld. Bij besluit van 6 januari 2004, no. RE2003.56704, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 25 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, [appellante sub 2] bij brief van 14 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2004, [appellant sub 3] bij brief van 22 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, de Vogelbeschermingswacht bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, [appellant sub 5] bij brief van 1 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2004, en de Belangengroep Hierden bij brief van 23 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2004, beroep ingesteld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 juli 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2005, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door L. van den Berg, gemachtigde, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. ir. E.G. de Jong, gemachtigde, de Vogelbeschermingswacht, vertegenwoordigd door dr. ir. J.J. Schröder, gemachtigde, [appellant sub 5], in persoon, de Belangengroep Hierden, vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Zutphen, en verweerder, vertegenwoordigd door V.R.J. Thomas en M.H.J.H. van den Hogen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. [appellant sub 3] is niet verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ir. T. Ferwerda, drs. R.M.G. van der Hut en G.D. Noltes, ambtenaren van de gemeente, en bijgestaan door mr. J.H. Meijer, advocaat te Apeldoorn. 2.    Overwegingen 2.1.    [appellant sub 1A] heeft niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [appellanten sub 1B] is, voorzover ingediend door [appellant sub 1A], niet-ontvankelijk. 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3.    Het plan heeft betrekking op een gebied aan de oostzijde van Harderwijk, tussen het bestaande bedrijventerrein Lorentz en de Zuiderzeestraatweg. Het maakt onder meer de aanleg van een regionaal bedrijventerrein van ongeveer netto 40 hectare mogelijk. Formele bezwaren 2.4.    [appellanten sub 1B], de Belangengroep Hierden en [appellant sub 5] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte grotendeels goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat dit op een onzorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen. Daartoe wordt aangevoerd dat de rectificatie van de bekendmaking inzake het vastgestelde plan eerder had moeten plaatsvinden en de reden voor rectificatie had moeten vermelden. Voorts wordt een aantal bezwaren aangevoerd tegen de gang van zaken met betrekking tot de hoorzittingen bij verweerder. [appellanten sub 1B] voeren tevens aan dat de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring niet tijdig was. Derhalve wordt volgens hen aan het plan geacht goedkeuring te zijn onthouden. 2.4.1.    Vast staat dat de bekendmaking inzake het vastgestelde plan van 11 juni 2003 in het huis-aan-huisblad "de Stadsomroeper" een te korte termijn voor de terinzagelegging van het plan vermeldde. In verband hiermee is het plan op 2 oktober 2003 nogmaals ter inzage gelegd onder vermelding van de juiste termijn. In de bekendmaking hieromtrent in het huis-aan-huisblad "de Stadsomroeper" is de reden voor deze hernieuwde terinzagelegging niet opgenomen. Noch in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), noch in enig ander wettelijk voorschrift valt echter een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur een dergelijke verplichting heeft. Dat er enige tijd tussen de bovengenoemde bekendmakingen inzake het vastgestelde plan heeft gezeten is evenmin aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Niet is gebleken dat appellanten door de bovengenoemde handelwijze in hun processuele belangen zijn geschaad. 2.4.2.     Ten aanzien van de bezwaren omtrent de gehouden hoorzittingen overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO dienen gedeputeerde staten degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Op 29 september 2003 en 20 november 2003 zijn hoorzittingen gehouden. De laatst genoemde hoorzitting is onder meer gehouden omdat bij de eerste hoorzitting bleek dat niet alle reclamanten voor de eerdere hoorzitting uitgenodigd waren. Vervolgens heeft verweerder op 16 december 2003 nog een aantal reclamanten uitgenodigd voor een hoorzitting op 5 januari 2004, omdat was gebleken dat zij per abuis niet waren uitgenodigd voor de bovengenoemde eerdere hoorzittingen. Deze reclamanten hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van deze gelegenheid om hun bedenkingen toe te lichten. De Afdeling stelt vast dat degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in zoverre dan ook in de gelegenheid zijn gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op hun bedenkingen.     [appellanten sub 1B] zijn van mening dat de uitnodigingen voor de hoorzitting van 5 januari 2004 ten onrechte zijn verstuurd omdat het besluit omtrent goedkeuring reeds op 9 december 2003 genomen zou zijn. De Afdeling stelt vast dat verweerder weliswaar reeds op 9 december 2003 een besluit inzake de goedkeuring van het plan heeft genomen, maar dit niet vóór 8 januari 2004 heeft bekend gemaakt. Pas nadat vast kwam te staan dat van de hoorzitting van 5 januari 2004 geen gebruik gemaakt zou worden is het besluit omtrent goedkeuring van het plan op schrift gesteld, door de voorzitter en secretaris op 6 januari 2004 ondertekend en op 8 januari 2004 door toezending aan de gemeenteraad bekend gemaakt. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder geen rekening heeft willen houden met de uitkomsten van de hoorzitting van 5 januari 2004, zo van de mogelijkheid daar het woord te voeren gebruik zou zijn gemaakt.            Voorzover appellanten aanvoeren dat de geboden spreektijd bij de hoorzittingen te kort was, overweegt de Afdeling dat de spreektijd, gelet op het grote aantal reclamanten en de beschikbare tijd, weliswaar beperkt was, maar niet zodanig beperkt dat reclamanten redelijkerwijs niet meer in de gelegenheid waren om hun bedenkingen toe te lichten. Hierbij acht de Afdeling van belang dat een zeer groot aantal reclamanten gelijkluidende  bedenkingen heeft ingediend en dat van deze reclamanten slechts een klein aantal aanwezig was bij de hoorzittingen, waardoor de beperkte spreektijd per reclamant is toegenomen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen uitgaan van een beperkte spreektijd per reclamant en is de Afdeling van oordeel dat degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht voldoende in de gelegenheid zijn gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. 2.4.3.    [appellant sub 5] heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen van iedere reclamant afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat zijn  bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. 2.4.4.    Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO behoeft het bestemmingsplan goedkeuring van gedeputeerde staten. Het plan wordt daartoe zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot vaststelling, aan gedeputeerde staten verzonden.          Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO wordt het besluit omtrent goedkeuring, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht, binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging van het vastgestelde plan bekendgemaakt.         Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt aan het plan geacht goedkeuring te zijn onthouden, indien het eerste lid, tweede volzin, niet is nageleefd en niet tijdig een besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt.     Ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Awb wordt in deze onder bekendmaking verstaan de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring aan de gemeenteraad. Hierbij is de datum van verzending bepalend.                                         Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 september 2000 (200001227/1, BR 2001, blz 42) heeft een hernieuwde bekendmaking en terinzagelegging van het vastgestelde plan geen invloed op de termijn waarbinnen gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan dienen te beslissen of op de gevolgen die de wet verbindt aan het niet in acht nemen van die termijn. De Afdeling stelt vast dat de eerste termijn van terinzagelegging van het vastgestelde plan eindigde op 9 juli 2003. De beslistermijn ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO liep van 10 juli 2003 tot en met 9 januari 2004. Het bestreden besluit is op 8 januari 2004 aan de gemeenteraad verzonden. Onthouding van goedkeuring van rechtswege aan het plan doet zich dan ook niet voor. 2.4.5.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aangevoerde formele bezwaren niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling acht het in dit verband wel van belang op te merken dat de gevolgde procedure, gelet op de bovengenoemde oneffenheden, geen navolging verdient. Milieueffectrapportage 2.5.    De Vogelbeschermingswacht stelt in beroep dat verweerder ten onrechte grotendeels goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden 3", "Bedrijfsdoeleinden 4", "Bedrijfsdoeleinden 5", "Groen en water", "Natuurontwikkeling" en "Verkeersdoeleinden" voorzover deze voorzien in een bedrijventerrein met bijbehorende voorzieningen heeft verleend omdat hiervoor ten onrechte alleen een zogenoemd inrichtings-milieuffectrapport (hierna: inrichtings-MER) en geen zogenoemd locatie-milieueffectrapport (hierna: locatie-MER) is gemaakt. 2.5.1.    Verweerder wijst in het bestreden besluit op het vrijwillige karakter van dit inrichtings-MER.   2.5.2.    Uit de Wet milieubeheer gelezen in samenhang met het Besluit milieueffectrapportage 1994 volgt dat voor de aanleg van een bedrijventerrein van ongeveer netto 40 hectare geen plicht tot het maken van een milieueffectrapport of een beoordeling hieromtrent geldt. Om inzicht te krijgen in de te verwachten milieueffecten van het plan is echter op vrijwillige basis wel een inrichtings-MER opgesteld. Gelet op het vrijwillige karakter van dit MER is de Afdeling van oordeel dat dit MER niet onder het regime van de Wet milieubeheer valt en als zodanig daar niet mee in strijd kan komen. Dit bezwaar van de Vogelbeschermingswacht treft dan ook geen doel. Streekplan Gelderland 2.6.    [appellanten sub 1B], [appellante sub 2], [appellant sub 3], de Vogelbeschermingswacht en de Belangengroep Hierden stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de  plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden 3", "Bedrijfsdoeleinden 4", "Bedrijfsdoeleinden 5", "Groen en water", "Natuurontwikkeling" en "Verkeersdoeleinden" voorzover deze voorzien in een bedrijventerrein met bijbehorende voorzieningen omdat deze in strijd zijn met het streekplan Gelderland (hierna: het streekplan). 2.6.1.     Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze plandelen niet in strijd zijn met de in het streekplan opgenomen essentiële beleidsuitspraken inzake het landelijk gebied in het algemeen, "Landelijk gebied B" en "Landelijk gebied C". Ten aanzien van de gekozen plaats voor het voorziene bedrijventerrein erkent verweerder de strijdigheid met het streekplan, maar acht hij een afwijking van dit plan op zijn plaats. 2.6.2.    Harderwijk is in het streekplan aangewezen als een kern met een regionale functie. Het plangebied, gelegen ten oosten van deze kern, is op de streekplankaart deels aangeduid als "Landelijk gebied B" en deels aangeduid als "Landelijk gebied C" en is voorzien van de aanduiding "strategisch actiegebied". 2.6.3.    In het streekplan zijn ten aanzien van het landelijk gebied in het algemeen de volgende essentiële beleidsuitspraken opgenomen:             "Kwetsbare (laagdynamische) functies (natuur, bos en drinkwaterwinning) worden beschermd.";                     "Het landelijk gebied wordt zoveel mogelijk gevrijwaard van functies die daar niet in thuishoren"; 2.6.4.    In het streekplan zijn ten aanzien van landelijk gebied B de volgende essentiële beleidsuitspraken opgenomen:                       "In landelijk gebied B is natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. De landbouw vervult in landelijk gebied B een blijvende rol en kan zich in economisch opzicht duurzaam ontwikkelen voorzover de natuurwaarden niet worden geschaad.";                             "In landelijk gebied B is alleen op grond van een zeer zorgvuldig afwegingsproces waarbij met alle relevante aspecten rekening is gehouden en andere opties niet aanwezig zijn, een bij de functie van de kern passende uitbreiding bespreekbaar. Eventuele natuur- en boscompensatie dient daarbij te zijn geregeld. Verslechtering van de hydrologische situatie van nabijgelegen natuur mag niet optreden.". 2.6.5.     In het streekplan is ten aanzien van landelijk gebied C de volgende essentiële beleidsuitspraak opgenomen:                        "De landbouw is de belangrijkste functie in Landelijk gebied C. Ontwikkelingen in de landbouw en van andere functies dienen zodanig te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische (inclusief archeologische) waarden worden behouden.". 2.6.6.    Van essentiële beleidsuitspraken kan blijkens het streekplan alleen door middel van een (partiële) streekplanherziening worden afgeweken. 2.6.7.    In het streekplan is voorts opgenomen dat de rijks-ecologische hoofdstructuur (hierna: rijks-EHS) binnen landelijk gebied A en B wordt vorm gegeven. Landelijk gebied A wordt gevormd door de kerngebieden van de rijks-EHS. Landelijk gebied B omvat kleinere kerngebieden en gebieden die voor uitbreiding van het natuurareaal in aanmerking komen.                 Ten aanzien van landelijk gebied B is verder aangegeven dat de natuur de richtinggevende, respectievelijk de belangrijkste functie is, waaraan de ontwikkeling van andere ruimtelijke functies wordt gerelateerd. Er zijn volgens het streekplan grote potenties voor natuur en extensieve recreatie aanwezig en behoud en ontwikkeling van de aanwezige waarden is het uitgangspunt voor plannen op regionaal en lokaal niveau. Voor de functies wonen en (passende) recreatie zijn mogelijkheden aanwezig, daarnaast zijn er beperkte kansen voor kleinschalige zakelijke dienstverlenende activiteiten.      Ten aanzien van de aanduiding "strategisch actiegebied" is in het streekplan opgenomen dat hier zonder extra beleidsinspanning de voor de natuur in landelijk gebied A en B benodigde omgevingskwaliteit niet op tijd zal worden bereikt. Het doel is dan ook het versneld realiseren van de noodzakelijke omgevingskwaliteit ten behoeve van de natuur. 2.6.8.    Voorts is in het streekplan ten aanzien van het bedrijventerreinenbeleid opgenomen dat de ontwikkeling van regionale bedrijventerreinen wordt nagestreefd. Er worden hoge eisen aan deze terreinen gesteld ten aanzien van de ligging, bereikbaarheid en ontsluiting, inrichting en zonering. Zij hebben een omvang van 30 hectare of meer en een relatief grootschalige verkaveling. Ten aanzien van de aanleg van een regionaal bedrijventerrein bij Harderwijk is opgenomen dat dit gesitueerd aan de A28 tot ontwikkeling zal worden gebracht. Dit is indicatief op de streekplankaart aangegeven.                             De Afdeling acht het bovenstaande beleid niet onredelijk. 2.6.9.    De Afdeling stelt vast dat het plangebied niet binnen een kerngebied van de EHS ligt. In de nabijheid van het plangebied is echter wel het Veluwemeer, een kerngebied van de EHS, gelegen. Voorzover de Vogelbeschermingswacht in dit verband van mening is dat de externe werking van dit gebied met zich brengt dat ten aanzien hiervan een afstand van 100 meter aangehouden dient te worden overweegt de Afdeling dat een dergelijke externe werking niet uit het streekplan blijkt. Voorts is evenmin gebleken dat het voorziene bedrijventerrein het nabij gelegen kerngebied van de EHS zal aantasten.       2.6.10.    Voorzover het bedrijventerrein in landelijk gebied C is voorzien stelt de Afdeling vast dat als gevolg van de betreffende essentiële beleidsuitspraak het bedrijventerrein zodanig dient te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap behouden blijft. Blijkens de stukken maakt het zuidelijke deel van het plangebied deel uit van de zogenoemde oude Stadslanderijen. Dit gebied kenmerkt zich door het half-open karakter en de aanwezigheid van houtwallen. Niet gebleken is dat deze omschrijving van het gebied onjuist is. Hoewel het bestemmingsplan voorziet in het behoud van de houtwallen stelt de Afdeling vast dat, mede gelet op de plaats, de aard en de omvang van toegestane bedrijfsbebouwing tussen deze houtwallen, het karakteristieke landschap verloren zal gaan.                         Nu provinciale staten op dit punt geen (partiële) streekplanherziening hebben vastgesteld is verweerder in zijn besluit ten onrechte voorbijgegaan aan de strijdigheid met de aangegeven essentiële beleidsuitspraak. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 4a, tiende lid, van de WRO.   2.6.11.    De Afdeling stelt vast dat de aanleg van het voorziene regionale bedrijventerrein bij de regionale kern Harderwijk in landelijk gebied B slechts mogelijk is na een zeer zorgvuldig afwegingsproces waarbij met alle relevante aspecten rekening is gehouden. Voorts mogen geen andere opties voor de aanleg van dit terrein aanwezig zijn. Het bovengenoemde afwegingsproces brengt met zich dat hierbij dient te worden afgewogen en inzichtelijk dient te worden gemaakt in hoeverre de voorgenomen uitbreiding van de stedelijke activiteit zich verhoudt tot de overige essentiële beleidsuitspraken en het relevante beleid in het streekplan.                Gelet op het feit dat het plangebied is aangewezen als zogenoemd "strategisch actiegebied" dient in het afwegingsproces ook betrokken te worden in hoeverre de aanleg van een regionaal bedrijventerrein in dit gebied zich verhoudt tot het verwezenlijken van de in het streekplan genoemde noodzakelijke omgevingskwaliteit ten behoeve van de natuur in dit zogenoemde "strategische actiegebied".                         Verweerder heeft bij het bestreden besluit weliswaar een afweging met betrekking tot de aanleg van het voorziene bedrijventerrein ten opzichte van de natuurwaarden van het gebied gemaakt, maar daarbij is ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de essentiële beleidsuitspraken die met zich brengen dat kwetsbare functies in het landelijk gebied blijkens het streekplan dienen te worden beschermd, het landelijk gebied zoveel mogelijk gevrijwaard dient te blijven van functies die daar niet in thuis horen en natuur de belangrijkste functie is in landelijk gebied B, zijn betrokken. Voorts heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt hoe het voorziene bedrijventerrein zich verhoudt ten opzichte van de ligging hiervan in zogenoemd "strategisch actiegebied".             2.6.12.     Uit de stukken blijkt dat een onderzoek is uitgevoerd naar mogelijke locaties voor de aanleg van een regionaal bedrijventerrein. Het betreft het onderzoek "Locatie-onderzoek regionaal bedrijventerrein" van 2 december 1998 van het adviesbureau "BRO". Dit onderzoek heeft zich beperkt tot drie hoofdlocaties: Eendenhouderijen, Lorentz en Horst-Noord.    Blijkens de stukken was de aanleg van een regionaal bedrijventerrein eerst voorzien op de laatstgenoemde locatie aan de A28, maar hiervan is afgezien vanwege de aanwezigheid van een belopen dassenburcht, die tot gevolg zou hebben dat deze locatie alleen geschikt zou zijn voor een bedrijventerrein van ongeveer 30 hectare. Een bedrijventerrein van een dergelijke omvang is door verweerder ontoereikend geacht in verband met de regionale behoefte aan bedrijventerrein. De locatie "Eendenhouderijen" werd blijkens het bestreden besluit niet geschikt geacht wegens de hoge ontwikkelingskosten en de moeilijke ontsluitingssituatie. Vervolgens is gekozen voor de locatie "Lorentz-oost", omdat dit, mede gelet op de ontwikkelingskosten, de meest haalbare locatie zou zijn voor een regionaal bedrijventerrein van ongeveer netto 40 hectare. 2.6.13.    Voorzover verweerder wijst op de in het streekplan opgenomen doelstelling nabij Harderwijk een regionaal bedrijventerrein te verwezenlijken, stelt de Afdeling vast dat dit als zodanig niet met zich brengt dat dit op deze locatie verwezenlijkt moet worden en van deze omvang dient te zijn. Dat aan andere alternatieve locaties verschillende nadelen kleven, zoals hogere ontwikkelingskosten of een geringere omvang van het bedrijventerrein, brengt niet reeds met zich dat deze locaties derhalve geen reële optie meer kunnen zijn voor een regionaal bedrijventerrein. Nu verweerder zijn standpunt omtrent de  hoge ontwikkelingskosten niet heeft onderbouwd overweegt de Afdeling dat niet inzichtelijk is gemaakt dat deze kosten bij de locatie "Eendenhouderijen" zodanig zullen zijn dat zij de verwezenlijking van het bedrijventerrein hier onmogelijk maken. Daarbij acht de Afdeling van belang dat op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat het aantal agrarische bedrijven in dit gebied is afgenomen en voorts uit de stukken is gebleken van het voornemen van woningbouw op deze locatie. Ten aanzien van de locatie "Horst-Noord" heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat een regionaal bedrijventerrein van 30 hectare aangenomen dat de aanleg daarvan met de aanwezigheid van de dassenburcht verenigbaar zal zijn, niet kan volstaan in de behoefte hieraan. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de locatie "Lorentz-oost" de enige reële optie was voor een bij de functie van de kern passende uitbreiding van stedelijke activiteiten, zoals het voorziene bedrijventerrein. 2.6.14.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. 2.6.15.    Gelet op het vorenstaande zijn alle beroepen, voorzover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit deels wegens strijd met artikel 4a, tiende lid, van de WRO en deels wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden 3", "Bedrijfsdoeleinden 4", "Bedrijfsdoeleinden 5",  "Groen en water", "Natuurontwikkeling" en "Verkeersdoeleinden", zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart. In verband met het bovenstaande behoeft hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd geen bespreking meer. 2.7.    Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 1B], [appellant sub 5] en de Belangengroep Hierden op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 3] en de Vogelbeschermingswacht is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1A] niet-ontvankelijk; II.    verklaart de beroepen, voorzover ontvankelijk, gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 januari 2004, no. RE2003.56704, voorzover het betreft de plandelen zoals weergegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart; IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten (€ 45,03 voor [appellanten sub 1B], € 45,03 voor [appellant sub 5] en € 805,00 voor de Belangengroep Hierden, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand); het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten; V.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00 voor [appellanten sub 1B], € 136,00 voor [appellante sub 2], € 136,00 voor [appellant sub 3], € 273,00 voor de Vogelsbeschermingswacht, € 136,00 voor [appellant sub 5] en € 273,00 voor de Belangengroep Hierden) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren    w.g. Van Onselen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005 178-459.