
Jurisprudentie
AT0513
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401993/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401993/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 april 2003, verzonden 17 april 2003, kenmerk 136801, heeft verweerder aan appellante, voorzover hier van belang, een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 250,-- per etmaal voor elke geconstateerde overschrijding van een waarde van de in voorschrift 10, eerste lid, behorende bij de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van 22 november 2001, vermelde parameters, zowel ter plaatse van de stora-meetput als in de deelstroom ter plaatse van de ONO-put, gemeten in een proportioneel genomen etmaalmonster. Het maximum per stof waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 50.000,--.
Uitspraak
200401993/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sita Ecoservice Nederland B.V.", gevestigd te Almelo,
appellante,
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2003, verzonden 17 april 2003, kenmerk 136801, heeft verweerder aan appellante, voorzover hier van belang, een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 250,-- per etmaal voor elke geconstateerde overschrijding van een waarde van de in voorschrift 10, eerste lid, behorende bij de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van 22 november 2001, vermelde parameters, zowel ter plaatse van de stora-meetput als in de deelstroom ter plaatse van de ONO-put, gemeten in een proportioneel genomen etmaalmonster. Het maximum per stof waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 50.000,--.
Bij besluit van 27 januari 2004, kenmerk 142019, verzonden op 29 januari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 maart 2004, bij de Raad van State per telefax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2004.
Bij brief van 8 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en G. Bekendam, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Guijs, B. Eshuis, J.F. Klein Meulenkamp en H. ter Denge, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen beroep worden ingesteld bij de Afdeling.
In het derde lid van dit artikel worden, voorzover hier van belang, genoemd de artikelen 61 van de Waterschapswet en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover het besluiten betreft die betrekking hebben op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wetten waarop hoofdstuk 18 van deze wet van toepassing is.
Artikel 30 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt dat met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde de artikelen 18.3 tot en met 18.16 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.2. Gelet op het vorenoverwogene heeft appellante voorzover het de parameters arseen, antimoon, chloorwaterstoffen, fenolen en minerale olie betreft, gehandeld in strijd met voorschrift 10, eerste lid, van de vergunningvoorschriften, zodat verweerder bevoegd was ten aanzien daarvan lasten onder dwangsom op te leggen.
Ten aanzien van de voor de overtreding van de in voorschrift 10, eerste lid, genoemde waarde van antimoon opgelegde last onder dwangsom, merkt de Afdeling evenwel op dat in de periode gelegen tussen het nemen van het primaire besluit en het nemen van het bestreden besluit de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van 22 november 2001 op 15 augustus 2003 is gewijzigd in die zin dat de maximale concentratie in een proportioneel etmaalmonster voor antimoon in voorschrift 10, eerste lid, is verhoogd van 0,05 mg/l naar 0,1 mg/l. De Afdeling overweegt dat een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom, ook al wordt dit genomen naar aanleiding van een concrete overtreding, niet alleen de opheffing van die overtreding ten doel heeft, doch mede strekt tot het voorkomen van hervatting of herhaling daarvan. Als gevolg van de wijziging van de vergunning levert de gewraakte handeling - namelijk het overschrijden van de maximale concentratie Antimoon in een proportioneel etmaalmonster van 0,05 mg/l - sedert 15 augustus 2003 niet langer een overtreding op. Door aldus ten tijde van het nemen van het bestreden besluit deze omstandigheid niet in zijn besluitvorming te betrekken, heeft verweerder de volledige heroverweging die ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht in de bezwaarfase dient plaats te vinden, miskend. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook daarmee in strijd.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Ten aanzien van het betoog van appellante dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van de desbetreffende lasten onder dwangsom, nu dit geen recht doet aan de investeringen die van haar kant zijn gepleegd met betrekking tot de kwaliteit van het effluent, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een zodanige omstandigheid als gevolg waarvan verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van deze lasten onder dwangsom had moeten afzien.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. De Afdeling stelt vast dat het tussen partijen niet in geschil is dat het lozen van minerale olie boven de in voorschrift 10, eerste lid, opgenomen waarde zich slechts eenmalig heeft voorgedaan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting behoeft voor herhaling niet te worden gevreesd, nu het slechts een incident betrof. De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid in deze gebeurtenis een rechtvaardiging heeft kunnen vinden om ten aanzien van deze overtreding een last onder dwangsom op te leggen. Het bestreden besluit mist in zoverre een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep treft in zoverre doel.
2.6. Voorzover ten aanzien van de resterende parameters appellante de hoogte van de dwangsom betwist, overweegt de Afdeling dat zij, gelet op de stukken, geen grond voor het oordeel ziet dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij het bezwaar tegen het opleggen van de lasten onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 10, eerste lid, ongegrond is verklaard ten aanzien van de parameters arseen, aromaten (BTEXN), fenolen, chloorwaterstoffen, zink, koper, chroom (totaal), chroom (VI), nikkel, lood, zilver, cadmium, kwik, vrij cyanide, kobalt, molybdeen, tin, seleen, zirkonium, telluur en wolfraam.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel van 27 januari 2004, kenmerk 142019, voorzover daarbij het bezwaar tegen het opleggen van de lasten onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 10, eerste lid, ongegrond is verklaard ten aanzien van de parameters arseen, aromaten (BTEXN), fenolen, chloorwaterstoffen, zink, koper, chroom (totaal), chroom (VI), nikkel, lood, zilver, cadmium, kwik, vrij cyanide, kobalt, molybdeen, tin, seleen, zirkonium, telluur en wolfraam;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het waterschap Regge en Dinkel te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat het waterschap Regge en Dinkel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
194-375.