Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0523

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407269/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 2 juli 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) 11 natuurgebiedsplannen vastgesteld voor daarbij genoemde gebieden, alsmede het Beheers- en landschapsgebiedsplan Noord-Brabant. Met de vaststelling heeft het voorts de Ecologische Hoofdstructuur op perceelsniveau begrensd.


Uitspraak

200407269/1. Datum uitspraak: 16 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juli 2004 in het geding tussen: appellanten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. 1.    Procesverloop Op 2 juli 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) 11 natuurgebiedsplannen vastgesteld voor daarbij genoemde gebieden, alsmede het Beheers- en landschapsgebiedsplan Noord-Brabant. Met de vaststelling heeft het voorts de Ecologische Hoofdstructuur op perceelsniveau begrensd. Bij uitspraak van 16 juli 2004, verzonden op 19 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de vaststelling van het natuurgebiedsplan "De Mark" en uitsluitend voor zover het de in geschil zijnde aanduiding "moeras" betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 18 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.E. Noordhuis, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.R.J.W.R. van Goethem, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluiten van 20 december 1999 (Stcrt. 1999, 252) heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder meer lettend op de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 (hierna: de Regeling SN) en de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer vastgesteld (hierna: de Regeling SAN). 2.2.    Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef, van de Regeling SN, voorzover thans van belang, worden ten behoeve van de uitvoering van deze regeling natuurgebieden begrensd met de vaststelling van natuurgebiedsplannen.    Voor landschapsgebieden en landschapsgebiedsplannen is in de Regeling SAN een vergelijkbare bepaling vastgesteld in artikel 12, eerste lid, aanhef, en voor beheersgebieden en beheersgebiedsplannen in artikel 10, eerste lid, aanhef. 2.3.    De bij het besluit van 2 juli 2002 vastgestelde plannen zijn plannen, als bedoeld in die bepalingen. Voor zover bij dit besluit tevens met toepassing van artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) op perceelsniveau is vastgesteld, zijn de beroepen van appellanten daartegen door de rechtbank ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. Die beroepen zijn thans niet aan de orde. 2.4.    Appellanten exploiteren een boomkwekerij en een agrarische onderneming in de directe nabijheid van een natuurgebiedsplan. Zij betogen dat - samengevat weergegeven - de rechtbank hun beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, voor zover dit was gericht tegen de vaststelling van de EHS op perceelsniveau, voor zover deze betrekking heeft op andere gebieden, dan bedoeld in artikel 2 van de Wav en ten onrechte heeft overwogen dat zij geen nadeel ondervinden van de vaststelling van het natuurgebiedsplan. Zij heeft volgens appellanten aldus miskend dat door deze vaststelling gebieden met natuurwaarden hun bedrijven dicht zullen naderen, hetgeen schade oplevert aan hun gewassen en dat deze vaststelling een belemmering vormt voor de toekomstige uitruil van percelen in het lopende herinrichtingsplan. 2.5.    De Regelingen SN en SAN maken het mogelijk dat aan eigenaren en pachters van terreinen binnen in het kader van deze regelingen vastgestelde gebiedsplannen subsidie wordt verleend ter bevordering en instandhouding van natuurwaarden binnen de plangebieden en dat een verwervingsplicht gaat gelden voor het daarvoor bij de Regelingen aangewezen bureau beheer landbouwgronden, indien gronden gelegen binnen de gebiedsplannen aan dit bureau worden aangeboden.        De eigenaar of pachter van enig terrein gelegen binnen het gebied van een plan, als bedoeld in de Regelingen SN en SAN, kan aan die regelingen aanspraken ontlenen en is als zodanig belanghebbende bij de vaststelling van zo een plan. Belanghebbend is verder de eigenaar of pachter die betoogt dat zijn terrein ten onrechte niet binnen de grenzen van het plan valt en dientengevolge geen zodanige aanspraken kan maken. Appellanten behoren tot geen van beide categorieën en worden door de vaststelling ook anderszins niet rechtstreeks in hun belang getroffen. Daarvoor is met name onvoldoende dat in de directe nabijheid van de gronden waarop zij hun bedrijf uitoefenen, in een plangebied een perceel is aangewezen met de natuurwaarde "moeras", omdat van die gebiedsbegrenzingen geen planologische binding uitgaat. De bij bestemmingsplan daaraan gegeven bestemming van de binnen de plangebieden gelegen percelen wordt door het vaststellen van de gebiedsplannen niet gewijzigd. Dat appellanten van het realiseren van het aangewezen natuurdoeltype op het nabij hun bedrijven gelegen perceel mogelijk schade lijden, bijvoorbeeld doordat vogels op hun perceel komen of appellanten bij de uitruil van gronden in het kader van de herinrichting van het gebied bepaalde percelen mogelijk niet toegewezen zullen krijgen, maakt dit niet anders. Appellanten zijn dan ook geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellanten ten onrechte gedeeltelijk ontvankelijk heeft geacht. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren. Aan een (inhoudelijke) behandeling van de gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Afdeling niet toe. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.8.    In deze situatie is er evenmin aanleiding om te bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht door de provincie Noord-Brabant wordt vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juli 2004 in zaaknr. AWB 02/2594; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk; IV.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005 47-477.