Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0531

Datum uitspraak2005-03-10
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500538/1 en 200500538/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 november 2003 heeft appellant aan [verzoeker] een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken, geweigerd.


Uitspraak

200500538/1 en 200500538/2. Datum uitspraak: 10 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken van [verzoeker], wonend te [woonplaats], en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2004 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 november 2003 heeft appellant aan [verzoeker] een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken, geweigerd. Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2004, verzonden op 16 december 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts hebben [verzoeker] en appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.T. Verheyen, ambtenaar van het ministerie, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de wet) meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.    Ingevolge het derde lid van die bepaling belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de wet wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.    Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van die bepaling omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op de justitiële gegevens die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.     2.2.        Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de wet kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens (hierna: de beleidsregel) wordt bij het afgeven van een verklaring als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de wet in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de wet, bij de beoordeling van die gegevens rekening gehouden met: a.     de aard van de gegevens; b.     de ouderdom van de gegevens;     c.    de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens     betrekking hebben; d.    de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen; e.    het aantal in een bepaalde tijdsspanne vastgelegde gegevens; f.     de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de     gegevens.    In de toelichting bij deze bepaling staat onder meer dat gegevens die zijn vastgelegd voor dat de betrokken persoon de leeftijd van 18 jaar bereikte, doorgaans kunnen worden gezien als gegevens betreffende jeugdzonden.    Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder h, van artikel 1 wordt bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens in het bijzonder gelet op gegevens betreffende afpersing of bedreiging. 2.3.    Appellant heeft de in geding zijnde verklaring geweigerd, op de grond dat [verzoeker] op […] (op 17-jarige leeftijd) een poging tot afpersing heeft gedaan, waarvoor hij is veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur. Op grond hiervan is appellant van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat [verzoeker] de door hem geambieerde vertrouwensfunctie in alle opzichten naar behoren zal vervullen. 2.4.    De rechtbank is van oordeel dat het in eerste aanleg bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Dit oordeel baseert zij op de overweging dat appellant ter motivering van zijn besluit slechts heeft verwezen naar een, niet in een beleidsregel neergelegde, vaste gedragslijn, die inhoudt dat wanneer het desbetreffende justitiële gegeven betrekking heeft op een geweldsdelict, dit niet als een jeugdzonde kan worden aangemerkt. Appellant heeft daarbij volgens de rechtbank nagelaten de individuele omstandigheden van [verzoeker] in zijn beoordeling te betrekken, hetgeen volgens de rechtbank temeer van belang is nu de vaste gedragslijn naar haar oordeel afwijkt van de toelichting op de beleidsregel. 2.5.    Appellant bestrijdt dit oordeel met succes. Het in de toelichting bij artikel 1 van de beleidsregel gebruikte woord "doorgaans" duidt erop dat appellant een gegeven dat is vastgelegd voordat de betrokkene de leeftijd van 18 jaar bereikte, niet in alle gevallen aanmerkt als jeugdzonde. In het aan het besluit ten grondslag liggende, en daarvan deel uitmakende, advies van de Bezwarencommissie veiligheidsonderzoeken is in de eerste plaats overwogen dat in dit geval sprake is van een strafbaar feit waarop, op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder h, van de beleidsregel, in het bijzonder wordt gelet. Daarbij is overwogen dat [verzoeker] op de pleegdatum weliswaar minderjarig was, maar dat, nu sprake is van een geweldsdelict, waarbij [verzoeker] twee vrouwelijke winkelmedewerkers heeft bedreigd met een mes, dit niet wordt beschouwd als jeugdzonde. Hieraan ten grondslag ligt de overweging dat [verzoeker] er blijk van heeft gegeven zijn eigen belangen te behartigen op een wijze die de veiligheid van anderen in gevaar brengt, hetgeen een veiligheidsrisico oplevert. Volgens het advies is voorts in de beoordeling betrokken het feit dat de pleegdatum van het strafbare feit binnen de in de toelichting op de beleidsregel vermelde termijn van acht jaar valt. Overwogen is voorts dat de taakstraf waartoe [verzoeker] werd veroordeeld, zwaar te noemen is. In het advies is geconcludeerd dat, nu [verzoeker] vrij recent een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd, dit een dermate veiligheidsrisico oplevert dat dit bij de afweging van de in het geding zijnde belangen dient te prevaleren boven het door [verzoeker] aangevoerde belang. 2.6.    Op grond van het voorgaande is de Voorzitter met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat aan de beslissing op bezwaar uitsluitend een verwijzing naar een vaste gedragslijn ten grondslag is gelegd, en dat de omstandigheden van dit geval onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken.    De Voorzitter is van oordeel, dat niet kan worden staande gehouden dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het in geding zijnde gegeven niet als een jeugdzonde als bedoeld in de beleidsregel te bestempelen en, bij afweging van de betrokken belangen, tot een weigering van de verzochte verklaring te komen. 2.7.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.    Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat de verzoeken daartoe moeten worden afgewezen. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2004, AWB 04/4226 WIVD; III.    verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Koutstaal Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005 383.