
Jurisprudentie
AT0557
Datum uitspraak2005-03-11
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500682/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500682/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 15 december 2004, kenmerk VROM/HH/, heeft verweerder een verzoek van verzoekster om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een inrichting bestaande uit zes windturbines gelegen aan de Kloosterlaan 17 te Farmsum, onder meer wegens het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer oprichten daarvan, afgewezen.
Uitspraak
200500682/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Windhoek", gevestigd te Termunterzijl,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2004, kenmerk VROM/HH/, heeft verweerder een verzoek van verzoekster om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een inrichting bestaande uit zes windturbines gelegen aan de Kloosterlaan 17 te Farmsum, onder meer wegens het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer oprichten daarvan, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Banc Holding B.V.", vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en D. Klaver en A.P.J. Timmermans, gemachtigden, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
2.2. Volgens verzoekster kon voor het oprichten van de zes windturbines niet worden volstaan met een melding als bedoeld in artikel 6 van het Besluit, aangezien de inrichting in de toekomst deel gaat uitmaken van een groter windmolenpark, voor welke inrichting het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod blijft gelden.
2.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit, voorzover hier van belang, is het Besluit van toepassing op een inrichting of een onderdeel daarvan, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van het omzetten van windenergie in elektrische energie in één of meer windturbines, voorzover de windturbine of het samenstel van windturbines een gezamenlijk elektrisch vermogen heeft, kleiner dan 15 MW.
2.2.2. Uit de stukken is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit, conform de gedane melding, zes windturbines met een gezamenlijk vermogen dat kleiner is dan 15 MW, werden opgericht. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was geen melding gedaan voor het oprichten van andere windturbines waarmee de onderhavige windturbines één geheel zouden kunnen vormen. Evenmin was een aanvraag voor een milieuvergunning voor dergelijke andere windturbines ingediend. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd kan dan ook geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het Besluit niet van toepassing is op de onderhavige inrichting en dat de inrichting ten onrechte wordt opgericht zonder milieuvergunning. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder het verzoek om handhaving in zoverre dan ook terecht afgewezen.
2.3. Verzoekster vreest geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting en betoogt dat verweerder hiertegen ten onrechte op geen enkele wijze maatregelen heeft getroffen.
Voorzover verzoekster betoogt dat verweerder bestuurlijke handhavingsmiddelen moet toepassen wegens het niet overleggen van een geluidrapport bij de melding, overweegt de Voorzitter als volgt.
2.3.1. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, moet bij de melding een rapport van een akoestisch onderzoek worden gevoegd, indien het geheel of gedeeltelijk een inrichting betreft als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e.
Ingevolge artikel 6, zevende lid, voorzover hier van belang, is een akoestisch onderzoek niet vereist, indien de afstand van een windturbine tot de dichtstbijzijnde woning meer bedraagt dan 300 meter voor een windturbine met een rotordiameter vanaf 50 meter.
2.3.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning minstens 500 meter bedraagt. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen akoestisch onderzoek is vereist.
2.3.3. Voorzover het verzoek om voorlopige voorziening, alsmede het verzoek om handhaving aldus moeten worden geïnterpreteerd dat deze mede betrekking hebben op het mogelijk overschrijden van de geluidgrenswaarden neergelegd in bijlage 2 behorend bij het Besluit, overweegt de Voorzitter dat de inrichting ten tijde van het nemen van bestreden besluit nog niet in werking was. Niet aannemelijk is geworden dat er zodanig gevaar van overtreding van de geluidvoorschriften bestond dat die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou plaatsvinden, zodat verweerder in zoverre het verzoek om handhaving op goede gronden heeft afgewezen.
2.3.4. Voorzover het verzoek om voorlopige voorziening aldus moet worden opgevat dat verweerder ten onrechte geen nadere eisen heeft gesteld krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit overweegt de Voorzitter dat de brieven van verzoekster van 5 en 26 november 2004 en van 9 december 2004 alsmede het bestreden besluit daarop geen betrekking hebben, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Gelet op het bovenstaande moet het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005
271-441.