Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0558

Datum uitspraak2005-03-11
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500866/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

j besluit van 14 januari 2005, kenmerk VI/NW/15908/DL/JB, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 per 14 dagen, dat geen mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 4 van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 200.000,00.


Uitspraak

200500866/1. Datum uitspraak: 11 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nimava Group B.V.", gevestigd te Zeist, verzoekster, en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 januari 2005, kenmerk VI/NW/15908/DL/JB, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 per 14 dagen, dat geen mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 4 van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 200.000,00. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 25 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door K.K.A. de Bie en T.S.J. de Jong, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts en R. Wolfswinkel, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur (hierna: het Besluit) moet de producent binnen dertien weken nadat de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur (hierna: de Regeling) op hem van toepassing is geworden, aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer door middel van een door hem vast te stellen formulier mededeling doen over de wijze waarop uitvoering zal worden gegeven aan de in dat formulier genoemde artikelen van de Regeling, voorzover die artikelen op hem van toepassing zijn.    De hiervoor bedoelde artikelen van de Regeling leggen producenten verplichtingen op in het kader van het beheer van afgedankte, door hen op de markt gebrachte elektrische en elektronische apparaten. Blijkens het in de bijlage bij artikel 15 van de Regeling opgenomen formulier kan de mededeling individueel worden gedaan, maar kan zij ook door producenten gezamenlijk worden gedaan, waarbij het tevens mogelijk is dat een collectieve uitvoeringsorganisatie namens de aangesloten deelnemers een mededeling indient. 2.2.    Niet in geschil is dat werd gehandeld in strijd met artikel 4 van het Besluit, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.    Verzoekster betoogt dat het voor haar niet mogelijk is uitvoering te geven aan de in artikel 4 van het Besluit neergelegde verplichting. Een individuele mededeling is volgens verzoekster niet mogelijk, omdat bij haar niet bekend is waar haar producten via haar dealernetwerk uiteindelijk terechtkomen. Het zich aansluiten bij een organisatie die zich richt op collectieve inzameling betekent volgens verzoekster dat zij lid moet worden van de branchevereniging Nederland-ICT. Verzoekster wenst zich om principiële redenen niet bij deze branchevereniging aan te sluiten, doch stelt door verweerder hiertoe indirect te worden gedwongen, hetgeen zij in strijd acht met de vrijheidsbeginselen, zoals verwoord in de Grondwet. 2.3.1.    Verweerder erkent dat het doen van een individuele mededeling voor verzoekster lastig kan zijn indien - zo begrijpt de Voorzitter - dealers van haar dealernetwerk haar geen of onvoldoende informatie verstrekken en niet de benodigde medewerking verlenen, maar hij bestrijdt dat verzoekster haar verkoopstructuur niet zodanig kan inrichten dat zij naar behoren mededeling kan doen over de wijze waarop zij uitvoering geeft aan de verplichtingen neergelegd in de Regeling. Met betrekking tot het doen van een collectieve mededeling heeft verweerder laten weten dat een initiatief daartoe tot op heden alleen is ondernomen door ICT-Milieu die van de deelnemers aansluiting vraagt bij de branchevereniging Nederland-ICT. Verweerder wijst erop dat het ieder ander vrij staat ook een initiatief te nemen tot het opzetten van een collectief. 2.3.2.    De Voorzitter overweegt dat noch het bestreden besluit, noch het Besluit of de Regeling, verzoekster rechtens of in feite verplichten zich bij een branchevereniging aan te sluiten. Voorts is naar het oordeel van de Voorzitter uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen niet aannemelijk geworden dat verzoekster de verplichting tot het doen van mededeling in feite niet kan nakomen. 2.4.    Gelet op het bovenstaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Kuipers Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005 271-441.