
Jurisprudentie
AT0564
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405878/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405878/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 juni 2004, kenmerk AMU/1787, heeft verweerder ambtshalve voorschrift 11 toegevoegd aan de aan appellante op 15 december 2000 verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van met regenwater verdund rioolwater, afkomstig uit de kern Wijk aan Zee, via een overstortconstructie gelegen op het Noordzeestrand tussen strandpalen 51 en 52 op de coördinaten X=100500 en Y= 501600. Dit besluit is op 10 juni 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200405878/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk,
appellant,
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2004, kenmerk AMU/1787, heeft verweerder ambtshalve voorschrift 11 toegevoegd aan de aan appellante op 15 december 2000 verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van met regenwater verdund rioolwater, afkomstig uit de kern Wijk aan Zee, via een overstortconstructie gelegen op het Noordzeestrand tussen strandpalen 51 en 52 op de coördinaten X=100500 en Y= 501600. Dit besluit is op 10 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de stichting "Stichting De Noordzee". Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G. Koop, advocaat te Amsterdam, ing. C.J. de Vries, ing. D. Sijtsema, beiden ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E.J.A. van der Boom, M.J.G.R. van Binsbergen en drs. H. Kersten, allen ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de vereniging "Vereniging Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB", vertegenwoordigd door A.P. Ouwehand, gemachtigde, en de stichting "Stichting De Noordzee", vertegenwoordigd door mr. M.M. Baretta en ing. E.J. van Well, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden artikel 11 is bepaald dat de overstort vanuit het rioolstelsel te Wijk aan Zee uiterlijk op 1 april 2005 dient te zijn beëindigd en de overstortvoorzieningen per die datum dienen te zijn afgesloten en vergrendeld.
Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder met het verbinden van dit voorschrift aan de vergunning in feite beoogd de vergunning van 15 december 2000, zij het op termijn, krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in te trekken.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen, in welke vorm ook te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge artikel 7a, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is met betrekking tot het wijzigen en intrekken van een vergunning afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een lozing op het oppervlaktewater geheel of gedeeltelijk intrekken indien de lozing ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater.
2.3. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen in de zin van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. Indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken; daarbij komt hem beleidsvrijheid toe.
Van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater is niet reeds sprake indien nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater niet kunnen worden voorkomen of beperkt in de mate die uit toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeit.
2.4. De Afdeling begrijpt het beroep van appellant, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aldus dat hij - kort weergegeven - van mening is dat van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater geen sprake is, zodat verweerder reeds hierom ten onrechte een eind heeft gemaakt aan hetgeen was toegestaan in de vergunning van 15 december 2000.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige overstortconstructie in haar huidige vorm sinds 1960 in bedrijf is ten behoeve van het gemeentelijke rioleringsstelsel. Dit rioleringsstelsel is gemengd uitgevoerd. Bij hevige regenval wordt vanuit dit stelsel overgestort naar de onderhavige constructie. De overstortfrequentie bedraagt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ongeveer vijf tot zes keer per jaar gedurende een beperkt aantal uren. Voor het lozen door middel van deze overstortconstructie is, voorzover hier van belang, op 7 januari 1993 een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend, welke gold tot en met 1 januari 1999. Daarna diende deze overstortconstructie volgens dit besluit te zijn gesaneerd. Na overleg tussen appellant en verweerder is evenwel besloten van deze sanering af te zien, nu het lozen uit deze overstortconstructie, gelet op het karakter daarvan, het relatief kleine debiet en de grote dynamische omvang van de Noordzee, niet als risicovol werd aangemerkt. Op 15 december 2000 is dan ook een nieuwe vergunning verleend. Verweerder heeft daarbij geen aanleiding gezien een termijn te stellen aan de gelding van de vergunning.
De Afdeling overweegt dat verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht dat na het verlenen van de vergunning van 15 december 2000 het rapport "Riooloverstorten; Deel 1: knelpuntcriteria riooloverstorten" van de Commissie Integraal Waterbeheer (thans: het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water) is verschenen. Dit rapport uit juni 2001 heeft verweerder aan zijn beleid ten grondslag gelegd. Sedertdien worden riooloverstorten van waaruit op een oppervlaktewater met de functie zwemwater - zoals het onderhavige deel van de Noordzee - wordt overgestort, aangemerkt als maatschappelijk urgent te saneren. Dit leidt er volgens verweerder toe dat de gevolgen van het lozen door middel van de desbetreffende overstortconstructie als ontoelaatbaar nadelig voor de kwaliteit van het oppervlaktewater dienen te worden aangemerkt. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de toezegging van hem en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer om alle risicovolle overstorten per 1 januari 2005 te saneren.
De Afdeling overweegt dat verweerder met de enkele verwijzing naar zijn beleid en het daaraan ten grondslag liggende CIW-rapport uit juni 2001 - nog los van de vraag of dit rapport wel ziet op het overstorten van rioolwater op een watersysteem als de Noordzee - ontoereikend heeft gemotiveerd dat in dit geval, waarin de lozingen op dit watersysteem een incidenteel karakter hebben en waarvoor verweerder in 2000 nog reden zag om voor onbepaalde tijd vergunning te verlenen, sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang gelezen met artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De toezegging van verweerder en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer om alle risicovolle overstorten per 1 januari 2005 te saneren, kan dit niet anders maken.
Voorts overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit verder geen motivering bevat waarom in dit geval wijziging van de vergunning van 15 december 2000 op grond van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs geen oplossing zou kunnen bieden.
Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en zaak 200405876/1 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 2 juni 2004, kenmerk AMU/1787;
III. veroordeelt de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.822,00, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
194-375.