Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0568

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407863/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenpension, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 augustus 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200407863/1. Datum uitspraak: 16 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Coevorden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenpension, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 augustus 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 8 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2005, waar [een van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Thole en W.M. Masselink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het houden van 30 paarden. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 16 mei 1989 krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van 517 guste en dragende zeugen, 238 fokzeugen inclusief biggen tot 25 kg en 70 opfokzeugen. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Appellanten vrezen stankhinder. Zij hebben aangevoerd dat aan de minimaal aan te houden afstand van 50 meter tussen stal 3 in de inrichting en de dichtstbijgelegen woning aan de [locatie] niet wordt voldaan. 2.3.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Omdat in de Richtlijn voor paarden noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, hanteert verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen een paardenstal en voor stankgevoelige objecten tenminste 50 meter moet bedragen.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de afstand tussen stal 3 en de dichtstbijgelegen woning aan de [locatie] slechts 44 meter bedraagt, niet voor onaanvaardbare stankhinder behoeft te worden gevreesd. Daartoe heeft hij overwogen dat slechts in geringe mate wordt afgeweken van de vereiste minimale afstand van 50 meter en dat voorts de afstand tussen de genoemde woning en de in stal 3 gesitueerde paardenboxen wel 50 meter bedraagt. Door verweerder is verder overwogen dat in stal 3 slechts 6 paarden worden gehouden en voorts dat volgens hem sprake is van een verbetering ten opzichte van de bij besluit van 16 mei 1989 vergunde situatie. 2.3.2.    Niet in geschil is dat de afstand tussen stal 3 en de woning aan de [locatie] circa 44 meter bedraagt en dat derhalve niet aan de minimaal aan te houden afstand van 50 meter wordt voldaan. Dat het slechts gaat om een geringe afwijking, dat voorts de afstand tussen de genoemde woning en de in stal 3 gesitueerde paardenboxen 50 meter zou bedragen en in die stal slechts 6 paarden worden gehouden kan, wat daarvan ook zij, daar niet aan afdoen.    Voorzover verweerder zijn stelling dat de als gevolg van het in werking zijn van de thans vergunde inrichting te duchten stankhinder zal afnemen ten opzichte van de bij besluit van 16 mei 1989 vergunde situatie heeft gebaseerd op een vergelijking tussen de stank van de thans vergunde paarden en de eerder vergunde varkens, overweegt de Afdeling dat de Richtlijn hiervoor geen grondslag biedt. In bijlage 1 behorende bij de Richtlijn zijn voor paarden, anders dan voor varkens, geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden opgenomen. Nu door verweerder voor de vergelijking van de stank tussen het vergunde en het aangevraagde veebestand ook niet een andere argumentatie is geleverd die berust op algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten, is de Afdeling van oordeel dat verweerder dit niet op deugdelijke wijze heeft beargumenteerd.    Voorts overweegt de Afdeling dat de in de inrichting gelegen mestplaat, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, weliswaar ligt op een afstand van circa 75 meter tot de dichtstbijgelegen woning van derden en dat ten aanzien hiervan in het aan de vergunning verbonden voorschrift H.2. is voorgeschreven dat de opgeslagen mest minimaal eenmaal per zes maanden dient te worden afgevoerd, maar dat overigens noch uit de aanvraag, noch uit het bestreden besluit blijkt dat ook ten aanzien van de paardenstallen stankbeperkende maatregelen worden genomen.    Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. 2.4.    Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect van de stankhinder bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 6 augustus 2004; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 170,10; het dient door de gemeente Coevorden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Coevorden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens    w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005 312-431.