
Jurisprudentie
AT0582
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404056/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404056/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "ING Vastgoed Ontwikkeling B.V." en "Pathé Theatres B.V." (hierna: vergunninghouders) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouwencomplex bestaande uit winkels, een multiplexbioscoop en amusementsruimten (hierna: het project) ter plaatse van de te slopen panden Spui 47-49, Gedempte Gracht 40-450 (even nummers), Voldersgracht 8-10 en Grote Marktstraat 59-71 te Den Haag (hierna: het perceel).
Uitspraak
200404056/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "De Kern GeWond", gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage van 4 mei 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "ING Vastgoed Ontwikkeling B.V." en "Pathé Theatres B.V." (hierna: vergunninghouders) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouwencomplex bestaande uit winkels, een multiplexbioscoop en amusementsruimten (hierna: het project) ter plaatse van de te slopen panden Spui 47-49, Gedempte Gracht 40-450 (even nummers), Voldersgracht 8-10 en Grote Marktstraat 59-71 te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2004, verzonden op 6 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 16 juli, 12, 15, 19 en 23 augustus, 2 en 17 september, 14 en 26 oktober en 5 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2004 hebben vergunninghouders een reactie ingediend.
Bij brief van 30 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ingediend door het college. Deze zijn aan de andere partijen toegestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [architect], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Potter en mr. drs. M. Braakensiek, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouders en de commanditaire vennootschap "Spuimarkt C.V.", vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover appellante heeft gesteld dat het project nadelige gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit, laat de Afdeling deze stelling buiten beschouwing. Appellante heeft ter zitting erkend dat zij deze stelling in beroep noch in hoger beroep naar voren heeft gebracht en het alsnog ter zitting naar voren brengen van dit argument acht de Afdeling in strijd met een goede procesorde.
2.2. Vast staat dat het project in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuwe Kerk en omgeving", omdat onder meer de maximaal toegestane hoogte van 25 meter wordt overschreden. Teneinde realisering van het project niettemin mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend mits het betrokken project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben op 1 juli 2003 de vereiste verklaring van geen bezwaar afgegeven.
2.5. Appellante betoogt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college met gebruikmaking van die verklaring van geen bezwaar vrijstelling voor het project kon verlenen. Daartoe voert zij aan dat het college van gedeputeerde staten bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar ten onrechte is uitgegaan van de versie van het voorontwerp bestemmingsplan "Spuimarkt e.o." van februari 2002, dat volgens de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de RDMZ) nog moest worden aangepast.
Dit betoog faalt. Het college van gedeputeerde staten heeft overeenkomstig het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de PPC) van 30 juni 2003 de benodigde verklaring van geen bezwaar afgegeven. In het advies van de PPC wordt ingegaan op de wijze waarop de opmerkingen van de RDMZ met betrekking tot het voorontwerp van februari 2002 zijn verwerkt. Gelet op de inhoud van dit advies en de omstandigheid dat in de verklaring van geen bezwaar wordt verwezen naar de gewaarmerkte tekening, nummer S10003, van 14 augustus 2001 en met wijzigingsdatum 10 december 2002, kan niet staande worden gehouden dat de afgegeven verklaring geen betrekking heeft op de verbeterde versie van het voorontwerp bestemmingsplan van december 2002.
2.6. Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat in de milieueffectenrapportage (hierna: MER) - van welke rapportage is gebruik gemaakt bij de ruimtelijke onderbouwing van het project - is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten over de te verwachten toename van de verkeersintensiteit.
Dit betoog faalt. In de door het bureau Royal Haskoning opgestelde MER van 13 maart 2003 is op basis van een marktonderzoek en gemaakte berekeningen over het te verwachten bioscoopbezoek geconcludeerd dat de verkeersintensiteit als gevolg van de realisatie van de multiplexbioscoop op het overgrote deel van de straten slechts met 3% zal toenemen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de daarvoor gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn, nu zij heeft afgezien van een inhoudelijke weerlegging daarvan en haar betoog enkel is gebaseerd op eigen berekeningen van het te verwachten bedrijfsresultaat van de bioscoop.
2.7. Het perceel ligt in een gebied dat bij besluit van 28 juni 1994 door de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is aangewezen als beschermd stadsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
2.7.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt.
Ingevolge artikel 51, derde lid, - voor zover hier van belang - kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stadsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben.
2.7.2. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het voorontwerp-bestemmingsplan "Spuimarkt e.o." als het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stadsgezicht strekkende bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 51, voornoemd moet worden beschouwd en dat het project daarmee niet in strijd is.
Dit betoog slaagt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 augustus 2002, inzake nr. 200104940/1, beoogt de in artikel 51 van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht een gebied, dat is aangewezen als beschermd dorps- of stadsgezicht, tegen ongewenste ontwikkelingen te beschermen. Dit betekent dat voor een bouwplan, waarop de aanhoudingsplicht van toepassing is, slechts bouwvergunning kan worden verleend, indien is voldaan aan het bepaalde in het derde lid van dit artikel. Daarvoor is vereist dat het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan.
Een voorontwerp-bestemmingsplan, dat, zoals in dit geval, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar op grond van artikel 6a van de WRO ter inzage was gelegd, is niet voldoende om de aanhoudingsplicht te doorbreken. Immers, in dit stadium worden ingezetenen van de gemeente en belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen betrokken. Dit betekent dat het voorontwerp onderhevig kan zijn aan talrijke, belangrijke en/of verstrekkende wijzigingen. Voor het doorbreken van de aanhoudingsplicht voor aanvragen om vergunning die betrekking hebben op bouwwerkzaamheden van niet geringe bouwkundige en stedenbouwkundige aard is naar het oordeel van de Afdeling vereist, dat tenminste sprake is van een ontwerp-bestemmingsplan dat op grond van artikel 23 van de WRO ter inzage is gelegd, aangezien het college daarmee te kennen geeft dat het bestemmingsplan zodanige vorm heeft gekregen dat het te zijner tijd door de gemeenteraad kan worden vastgesteld. Voor het stellen van minder vergaande eisen kan aanleiding zijn ingeval de bouwwerkzaamheden een geringe bouwkundige en stedenbouwkundige ingreep in het beschermd stads- of dorpsgezicht betekenen. Daarvan is hier geen sprake. Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
2.7.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar alsnog vernietigen. De Afdeling ziet niettemin aanleiding de rechtsgevolgen daarvan ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.7.4. Gebleken is dat het ontwerp bestemmingsplan "Spuimarkt e.o." inmiddels ter inzage is gelegd. Dit ontwerp is opgesteld ten behoeve van het project en, naar appellante niet heeft betwist, gelijk aan het voorontwerp-bestemmingsplan van december 2002. Blijkens de artikelen 4 en 5 van de bij het ontwerp-bestemmingsplan behorende voorschriften en de plankaart(en) strekt dit plan tot bescherming van het beschermde stadsgezicht als bedoeld in artikel 51, derde lid, van de Woningwet. Dat die bescherming, naar appellante betoogt, niet ver genoeg gaat, staat in het kader van de behandeling van het hoger beroep niet ter beoordeling.
Appellante kan voorts niet worden gevolgd in haar betoog dat het project, voor wat betreft de schaal, bouwhoogte en rooilijnen, in strijd is met het (voor-)ontwerp-bestemmingsplan "Spuimarkt e.o.". De RDMZ heeft in zijn advies van 2 februari 2004 aangegeven uit stedenbouwkundig oogpunt en in aanmerking genomen de waarden van het stadsgezicht, geen bezwaren tegen het project te hebben. Dat dit advies, naar appellante betoogt, niet deugdelijk tot stand is gekomen omdat het zich niet verdraagt met een in 2002 door deze dienst gegeven negatief advies over het voorontwerp-bestemmingsplan valt niet in te zien, nu dat advies betrekking had op een andere versie van dat voorontwerp. Voorzover appellante in haar betoog verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 september 1998, in zaak nr. E.019.50524, is dit tevergeefs, omdat die uitspraak betrekking had op een ander bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande is thans aan de voorwaarden voor het doorbreken van de aanhoudingsplicht, als bedoeld in artikel 51, derde lid, van de Woningwet voldaan. Een nieuwe beslissing op bezwaar leidt er derhalve slechts toe dat de bouwvergunning opnieuw wordt gehandhaafd. De rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar kunnen dan ook in stand worden gelaten.
2.8. Tegen de bouwvergunning van 30 juni 2004 waarbij het bouwplan op ondergeschikte onderdelen is gewijzigd zijn door appellante geen inhoudelijke bezwaren gemaakt. Het op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daartegen gericht geachte beroep is derhalve ongegrond.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 mei 2004, AWB 04/1133 BSTPL en AWB 04/1316;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 18 februari 2004, kenmerk 2.2003.0317.003;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 30 juni 2004, kenmerk 200402872/13, ongegrond;
VII. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
53-429.