
Jurisprudentie
AT0586
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406052/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406052/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 35-2001, heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003, no. 200203070/1, opnieuw een beslissing genomen met betrekking tot de verlening krachtens de Wet milieubeheer aan appellante van een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een schadeherstelinrichting voor auto's en motoren met spuiterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 juni 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200406052/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 35-2001, heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003, no. 200203070/1, opnieuw een beslissing genomen met betrekking tot de verlening krachtens de Wet milieubeheer aan appellante van een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een schadeherstelinrichting voor auto's en motoren met spuiterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2005. Partijen zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 5 maart 2002, kenmerk 35-2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de schadeherstelinrichting.
Bij uitspraak van 18 juni 2003, no. 200203070/1, heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, dit besluit vernietigd voorzover het voorschrift 53 betreft en verweerder opgedragen binnen zes weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen.
Naar aanleiding van deze uitspraak van de Afdeling heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.2. Appellante betoogt dat het besluit van 1 juni 2004 zich ten onrechte niet beperkt tot hetgeen in het aan de vergunning van 5 maart 2002 verbonden voorschrift 53 was geregeld. Volgens haar kan verweerder alleen omtrent dit voorschrift een besluit nemen, nu het besluit van 5 maart 2002 slechts is vernietigd voorzover het dit voorschrift betreft.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat het besluit van 5 maart 2002, kenmerk 35-2001, met uitzondering van het vernietigde voorschrift 53, onherroepelijk is geworden.
Met het besluit van 1 juni 2004 heeft verweerder beoogd, met inachtneming van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling, een nieuw voorschrift 53 aan de vergunning van 5 maart 2002 te verbinden. Voor het overige vormt het besluit van 1 juni 2004 slechts een herhaling van het besluit van 5 maart 2002. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is een herhaald besluit slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien het rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds door een eerder besluit teweeg waren gebracht. In zoverre is het besluit van 1 juni 2004 derhalve niet op rechtsgevolg gericht. Voorzover het beroep van appellante tegen dit deel van het besluit van 1 juni 2004 is gericht, kan het niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.3. Appellante betoogt verder dat in het bij het besluit van 1 juni 2004 aan de vergunning van 5 maart 2002 verbonden voorschrift 53 ten onrechte wordt voorgeschreven dat de uit de spuitcabine afgevoerde lucht, alvorens deze in de buitenlucht wordt geloosd, door een actief-koolfilter of andere gelijkwaardige voorziening moet worden geleid. Zij voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte niet door middel van een geuronderzoek is nagegaan of dit nodig is ter bescherming van het milieu. Zij merkt in dit kader ook op dat verweerder niet verplicht is de (Bijgestelde) Richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen (hierna: de Richtlijn) als toetsingskader te hanteren. Omtrent de afstand tot de dichtstbijzijnde woning, die volgens verweerder maakt dat geleiding van lucht door een actief-koolfilter moet worden voorgeschreven, merkt zij op dat het niet aan haar is te wijten dat deze afstand minder dan vijftig meter bedraagt. Tot slot betoogt zij dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat sprake is van een nieuwe inrichting.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 53 dat bij besluit van 1 juni 2004 aan de vergunning van 5 maart 2002 is verbonden, voorzover hier van belang, moet de uit de spuitcabine afgevoerde lucht - alvorens in de buitenlucht te worden geloosd - worden geleid door een actief-koolfilter of andere gelijkwaardige voorziening.
2.3.2. Bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning heeft verweerder, wat de geurhinder vanwege de inrichting betreft, de Richtlijn als uitgangspunt gehanteerd. De Afdeling acht dit niet in strijd met het recht.
Uit paragraaf 4.1 van de Richtlijn volgt dat een inrichting als nieuw wordt beschouwd als de inrichting op het moment van het van kracht worden van de Richtlijn - in 1991 - niet fysiek was opgericht of niet over een onherroepelijke vergunning voor spuitactiviteiten ingevolge de Hinderwet beschikte. De Afdeling overweegt dat de inrichting in 1991 nog niet fysiek was opgericht en evenmin over een dergelijke onherroepelijke vergunning beschikte. Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een nieuwe inrichting.
Uit de stukken maakt de Afdeling op dat de inrichting is gelegen op een industrieterrein, dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning, die buiten het industrieterrein is gelegen, tussen de twintig en de vijftig meter is en dat in de inrichting meer dan vierhonderd uur per jaar met verf wordt gespoten. Paragraaf 4.5.1 in samenhang met paragraaf 4.3.2 van de Richtlijn bepaalt, voorzover hier van belang, dat in een dergelijke situatie het luchtafvoerkanaal van een spuitcabine is voorzien van een actief-koolfilter met een schoorsteen van drie meter bovendaks of een gelijkwaardige voorziening.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door een actief-koolfilter of andere gelijkwaardige voorziening leiden van de uit de spuitcabine afgevoerde lucht, alvorens deze in de buitenlucht wordt geloosd, nodig is ter bescherming van het milieu, zonder dat het nodig was daarvoor een geuronderzoek uit te voeren. De omstandigheid dat het niet aan appellante is te wijten dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning minder dat vijftig meter bedraagt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
255-446.