
Jurisprudentie
AT0588
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406331/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406331/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amerongen (hierna: het college) aan [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor een schuilplaats voor dieren op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200406331/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2004 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amerongen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amerongen (hierna: het college) aan [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor een schuilplaats voor dieren op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend. [wederpartij] heeft gereageerd bij brieven van 12 oktober 2004 en 2 november 2004. Appellanten hebben gereageerd bij brief van 30 november 2004.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar [naam twee appellanten] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Lievaart, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", in samenhang met de "1e partiële en correctieve herziening bestemmingsplan Buitengebied", rust op het perceel de bestemming "Agrarische gebied met landschapswaarden".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de als "Agrarische gebied met landschapswaarden" aangeduide gronden bestemd voor:
a. agrarische bedrijvigheid;
b. instandhouding en ontwikkeling van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschapswaarden;
c. paardenhouderij.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften voorzover van belang, mogen buiten bouwpercelen uitsluitend worden gebouwd:
a. in totaal ten hoogste twee veldschuren en schuilgelegenheden bij eenzelfde agrarisch bedrijf:
1. mits de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen niet meer dan 100 m² bedraagt;
2. mits de rij-afstand tot het bouwperceel ten minste 500 m bedraagt;
3. mits daardoor de waarden als bedoeld in lid 1 niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften onder agrarische bedrijvigheid verstaan: bedrijvigheid geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 1, lid 37, van de planvoorschriften wordt onder paardenhouderij verstaan: het bedrijfsmatig fokken, stallen, verzorgen en africhten van paarden, ook voor derden (pension). Nadrukkelijk wordt niet bedoeld een manege.
2.2. Het bouwplan voorziet in een schuilplaats voor dieren met een oppervlakte van 100 m² ten behoeve van een paardenhouderij.
2.3. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beslissing op bezwaar is uitgegaan van een onjuiste datering van de bouwaanvraag mist feitelijke grondslag. Blijkens de processtukken is het besluit van 25 januari 2002 genomen op een door [wederpartij] op 24 oktober 2001 ondertekende aanvraag die op 31 oktober 2001 ten gemeentehuize is ingediend.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich bij de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was voor de schuilplaats vrijstelling ingevolge artikel 6, zesde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften te verlenen omdat het bedrijf van [wederpartij] niet kan worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf. Volgens de rechtbank heeft het college daarmee miskend dat de planvoorschriften de eis van volwaardigheid niet stellen.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat - daargelaten de volwaardigheid ervan - het bedrijf van [wederpartij] niet als agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften kan worden aangemerkt.
Dat betoog slaagt. Gelet op de in artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften gegeven omschrijving van agrarische bedrijvigheid dient het bij een agrarisch bedrijf te gaan om een bedrijf dat geheel of overwegend is gericht op het voortbrengen van agrarische producten. Het college heeft zich op grond van de adviezen van de Agrarische beoordelingscommissie van 13 augustus 2001, uitgebracht naar aanleiding van een eerdere bouwaanvraag voor een schuilplaats, en 5 juli 2002 terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn voor het oordeel dat het bedrijf, dat overwegend is gericht op de stalling, verzorging en training van paarden, zijn bedrijfsactiviteiten zal toespitsen op het fokken van paarden dat als een agrarische bedrijvigheid in de zin van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat na het uitbrengen van voormeld advies van 13 augustus 2001 door [wederpartij] een aantal paarden is gekocht, naar zijn zeggen met het oog op de start van een fokkerij, biedt onvoldoende houvast voor een ander oordeel. Van bijkomende feiten en omstandigheden die zijn stelling ondersteunen is niet gebleken. De planvoorschriften bieden geen grond voor het oordeel dat de planwetgever een bedrijf dat overwegend is gericht op de stalling, verzorging en training van paarden als agrarisch bedrijf heeft willen aanmerken. Artikel 1, lid 37, van de planvoorschriften biedt daarvoor geen houvast. Uit deze bepaling blijkt dat een paardenhouderij zich wezenlijk onderscheidt van agrarische bedrijvigheid, aangezien naast het voortbrengen van agrarische producten (het fokken) ook het stallen, verzorgen en africhten van paarden daaronder valt. Nu artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften slechts bebouwing toelaat ten behoeve van een agrarisch bedrijf heeft het college terecht het standpunt gehandhaafd dat artikel 44, eerste lid, van de Woningwet in de weg staat aan verlening van de gevraagde bouwvergunning.
2.6. Het voorgaande neemt niet weg dat het college gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet had moeten bezien of bouwvergunning kon worden verleend met toepassing van artikel 19 van de Wet op Ruimtelijke Ordening. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het college daarbij de door hem vastgestelde beleidsnotitie met het oog op een planherziening waarmee is beoogd bebouwing ten behoeve van een paardenhouderij mogelijk te maken, had moeten betrekken.
2.7. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank, zij het gedeeltelijk op onjuiste gronden, de beslissing op bezwaar terecht vernietigd.
2.8. Aan het betoog van appellanten dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen nu dat is uitgebracht op de dag van indiening van de bouwaanvraag komt de Afdeling niet toe.
2.9. Appellanten betogen ten slotte met recht dat de rechtbank hen ten onrechte niet ter zitting als partij heeft gehoord. Vaststaat dat appellanten in beroep als partij aan het geding hebben deelgenomen. De Afdeling acht het in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor dat hen bij de behandeling daarvan ter zitting van de rechtbank niet de gelegenheid is geboden tot het voeren van het woord. Aangezien de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht heeft vernietigd en appellanten voorts in hoger beroep hun standpunten ten volle hebben bepleit ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. Nu evenwel het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient deze met verbetering van de gronden waarop zij berust te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
412.