
Jurisprudentie
AT0916
Datum uitspraak2005-03-09
Datum gepubliceerd2005-03-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2082 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2082 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is de toegekende WW-uitkering terecht gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 21 per week terwijl betrokkene nog 6,75 uren andere werkzaamheden verrichtte? Is sprake van urenuitbreiding of van aanpassing van het takenpakket?
Uitspraak
03/2082 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. B.F.M. Bos, advocaat te Nijmegen, in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Arnhem onder reg.nr. AWB 02/1628 WW op 24 april 2003 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 januari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is sedert 15 april 1994 werkzaam geweest voor de [naam werkgever] (hierna: de werkgever), aanvankelijk als sportdocente voor 10 uur per week en sedert oktober 1997 als manager groepsactiviteiten voor 21 uur per week. Zij is op 6 januari 1999 op staande voet ontslagen. De op die dag ‘voor zover vereist’ aangevraagde ontslagvergun-ning heeft de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA) aan de werkgever op 17 maart 1999 onthouden. Bij beschikking van 4 juni 1999 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, voor het geval het ontslag nietig zou zijn, ingaande 1 juli 1999 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellante. Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 12 oktober 2001 is het ontslag nietig verklaard.
Gedaagde heeft appellante bij besluit van 26 augustus 1999 ingaande 14 augustus 1999 WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren (gaa) van 21 per week. Appellante heeft in bezwaar gesteld dat zij naast de op de werkgeversverklaring vermelde 21 uur sedert 11 oktober 1998 6,75 uur per week barwerkzaamheden verrichtte. Zij verwijst daartoe naar de door haar overgelegde stukken waarin, haars inziens, de werkgever dat standpunt bevestigt.
Bij het thans bestreden besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat geen sprake was van urenuitbreiding maar van een aanpassing van het takenpakket. Het gaa blijft om die reden op 21 uur gehandhaafd.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, ontkennend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
Gedaagde beroept zich in de eerste plaats op de brief van 6 januari 1999 aan de RDA, de aanvraag van de ontslagvergunning, waarin is vermeld dat appellante sedert 15 april 1994 werkzaam is als parttime medewerkster voor 21 uur per week. De latere brief van de werkgever d.d. 5 februari 1999 aan de RDA, waarin door deze wordt aangegeven dat appellante per 11 oktober 1998 6,75 uur per week barwerkzaamheden heeft gekregen, interpreteert gedaagde in het licht van de brief van 6 januari 1999 aldus dat appellante recht heeft om binnen de bestaande dienstbetrekking barwerkzaamheden te doen voor 6,75 uur per week. Voor het overige stelt gedaagde zich op het standpunt dat appellante niet heeft aangetoond daadwerkelijk 27,75 uur per week te hebben gewerkt.
Naar het oordeel van de Raad verdraagt de conclusie die gedaagde verbindt aan de brief van de werkgever d.d. 5 februari 1999, zich niet met de tekst daarvan, waar de werkgever bevestigt dat appellante per 11 oktober 1998 6,75 uur per week baruren had, in combinatie met de erkenning dat haar, na een eerdere weigering, een urenuitbreiding werd verleend. Verder spoort die conclusie ook niet met de werkgeversverklaring d.d. 4 juli 1999 waar bij vraag 8 en 9 is ingevuld dat appellante in de laatste 26 weken 21 uur werkte, te weten 11 directe en 10 indirecte uren. Blijkens de door appellante overgelegde stukken betreffen de directe uren de werkzaamheden als docente en de indirecte uren die als coördinatrice. De barwerkzaamheden kunnen tot geen van beide worden gerekend.
Hoewel de bewijslast van het gemiddeld aantal gewerkte uren in beginsel op appellante rust, had het, alle voorhanden gegevens in aanmerking nemend, op de weg van gedaagde gelegen om de werkgever te confronteren met het standpunt van appellante. De Raad merkt daarbij nog op dat het geschil tussen appellante en de werkgever dat leidde tot het ontslag op staande voet, niet ging om de vraag of appellante wel of niet of minder had gewerkt, maar om de wijze waarop de directe uren van haar en de andere docenten waren verantwoord. Voorts maakten noch de omvang van de werkzaamheden noch de hoogte van het loon onderdeel uit van het geschil in de procedures bij de kantonrechter, zodat gedaagde daaraan niet zonder meer conclusies kan verbinden over de omvang van de feitelijk verrichte werkzaamheden.
Op grond van het hiervoor overwogene wordt geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en in zoverre ook een deugdelijke motivering ontbeert. Dat besluit komt derhalve, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, begroot op € 966,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van totaal € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
13