Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0928

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers04-1602 LW 229
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag afkoopsom Liquidatiewet Invaliditeitswetten


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 04-1602 LW 229 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], te [plaats], eiser en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 2 november 2004. 2. Feiten Eiser heeft op 8 september 2004 verzocht om een afkoopsom ter zake van renten na het overlijden van zijn vader op 25 maart 1958 en het bereiken van de 60-jarige leeftijd door zijn moeder op 21 juni 1975, op grond van de Invaliditeitswet verschuldigd aan zijn (op 1 april 1999 overleden) moeder. Bij besluit van 10 september 2004 heeft verweerder dit verzoek op grond van artikel 57a van de Liquidatiewet Invaliditeitswetten afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt met de stelling dat zijn moeder niet de geestelijke vermogens had tijdig een aanvraag in te dienen. Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard en het besluit in primo gehandhaafd. 3. Procesverloop Eiser heeft bij brief van 16 november 2004 beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar eiser niet is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen. 4. Motivering 4.1 Het bestreden besluit is een beslissing van een bestuursorgaan op een geschrift waarbij is gepretendeerd gebruik te maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid voorziening te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit genomen heeft. Naar vaste jurisprudentie is een beslissing op bezwaar een voor beroep vatbaar besluit. Nu is beslist op een bezwaarschrift van eiser is eisers belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Het beroep van eiser is ontvankelijk. 4.2 Eisers belang is als rechtsopvolger onder algemene titel van zijn moeder rechtstreeks betrokken bij een beslissing omtrent een afkoopsom ter zake van renten. Zijn inleidende verzoek is dan ook een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Verweerder heeft gepretendeerd bevoegd te zijn op de aanvraag te beslissen. Indien de aanvraag zou zijn toegewezen was sprake geweest van een beslissing, die niet van algemene strekking is, gericht op enig rechtsgevolg; derhalve van een beschikking. Verweerders afwijzing van de aanvraag deelt, gezien artikel 1:3 Awb, in dat karakter. Het bezwaarschrift is terecht ontvankelijk verklaard. 4.3 Verweerder had in het kader van het bestreden besluit tot het oordeel moeten komen dat hij niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 131 van de wet van 29 november 2001, Stb. 2001, 625, (Invoeringswet SUWI) laatstelijk gewijzigd bij Wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 544) zijn onder meer ingetrokken de Invaliditeitswet en de Liquidatiewet invaliditeitswetten. In de memorie van toelichting (TK 2000-2001 27665 nr. 3) is vermeld: “Hoewel (de invoering van) de Suwi-wet daartoe niet direct aanleiding geeft wordt voorgesteld van de gelegenheid gebruik te maken om een aantal wetten waaraan geen actuele betekenis meer toekomt in te trekken. Hiermee wordt ook voorkomen dat deze wetten steeds aan nieuwe wetgeving moeten worden aangepast.” Ingevolge artikel 34 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (wet van 29 november 2001, Stb. 2001, 624) heeft verweerder onder meer tot taak: a. de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Kinderbijslagwet, alsmede wetten die de uitvoering van deze wetten beheersen, uit te voeren, voorzover die uitvoering niet bij of krachtens enige andere wet aan anderen is opgedragen; b. beheren en administreren van de in artikel 1, onderdeel l, subonderdelen 4 tot en met 6, bedoelde fondsen; c. zorgdragen voor gevraagde en ongevraagde verstrekking van deugdelijke informatie aan werkgevers, werknemers, uitkeringsgerechtigden, verzekerden en andere belanghebbenden in verband met de uitvoering van de in onderdeel a genoemde wetten; Anders dan in artikel 25 van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 voor de inwerkingtreding van de Wet Suwi was bepaald, heeft verweerder niet (meer) tot taak de (ingetrokken) Liquidatiewet Invaliditeitswetten uit te voeren. Blijkens het bestreden besluit is het archief half 1997 vernietigd en is verweerder sindsdien feitelijk niet meer in staat die wet uit te voeren. Bij het bestreden besluit had verweerder dan ook moeten oordelen dat de aanvraag ten onrechte op grond van artikel 57a van de toen al ingetrokken Liquidatiewet is afgewezen en dat hij had behoren mee te delen dat hij niet bevoegd was het door eiser beoogde rechtsgevolg te bewerkstelligen en derhalve niet bevoegd was op de aanvraag te beslissen. In haar uitspraak van 21 mei 2003 (LJN: AF8951, AB 2003, 312 en JB 2003, 172) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak overwogen dat de mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd (het bevoegde orgaan - rb.) is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel worden moet aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid. Dit is, aldus de Afdeling, slechts anders indien het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht geen enkele bevoegdheid is toegekend in het kader van de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling (zie ook Vz. ARRS 4-05-2004, LJN: AO9678, JB 2004, 253 en ARRS 29-04-2003, LJN: AF7988 AB 2003, 254 JB 2003, 149). Aan beide voorwaarden wordt hier voldaan. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarin gerede twijfel kan bestaan omtrent het antwoord op de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is. Hier bestond geen twijfel omtrent het antwoord op de vraag of verweerder dan wel een ander bestuursorgaan bevoegd was. Bij een adequate reactie op eisers aanvraag was dan ook geen sprake geweest van een voor bezwaar vatbaar besluit. Onder 4.2 heeft de rechtbank echter reeds overwogen dat verweerder, gezien hetgeen bij primair besluit is gepretendeerd, het bezwaarschrift terecht ontvankelijk heeft geacht. Verweerder had de beslissing in primo moeten herroepen en aan eiser alsnog behoren mee te delen dat hij niet bevoegd was op de aanvraag te beslissen. Indien eiser meent dat hij ter zake van de renten een geldsom heeft te vorderen kan hij de Staat der Nederlanden dagvaarden in een procedure naar burgerlijk recht. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb te doen hetgeen verweerder had behoren te doen. 4.4 Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die met toepassing van het Besluit proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - herroept verweerders besluit van 10 september 2004 en deelt eiser mee dat verweerder niet bevoegd is op de aanvraag te beslissen; - bepaalt dat de SVB het betaalde griffierecht van € 37,-- aan eiser vergoedt; Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.