Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0964

Datum uitspraak2005-02-22
Datum gepubliceerd2005-03-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/685 en 03/686
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kaderwet EZ-subsidies Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit en bijzondere sectoren


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Nos. AWB 03/685 en 03/686 22 februari 2005 27366 Kaderwet EZ-subsidies Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit en bijzondere sectoren Uitspraak in de zaken van: N.V. Waterbedrijf Groningen, te Groningen, appellante, gemachtigde: drs. A. Benjamins, verbonden aan V.O.F. Van Draeckeburgh, te Amsterdam, tegen de Minister van Economische Zaken, verweerder, gemachtigden: mr. G. Baarsma en ir. P.C. Nonhebel, werkzaam bij SenterNovem. 1. De procedure Op 23 juni 2003 heeft het College van appellante twee beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 14 mei 2003. Bij die besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van verweerder in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, 46, nadien gewijzigd, hierna: Subsidieregeling). Op 22 juli 2003 heeft appellante de gronden van haar beroepen aangevoerd. Onder dagtekening 22 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 april 2004 heeft appellante het College een nadere schriftelijke uiteenzetting van haar standpunt doen toekomen. Bij brief van 19 mei 2004 heeft verweerder op deze uiteenzetting van appellante gereageerd. Het beroep is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen W. Dijkstra, verbonden aan Belastingbedrijf Noord-Nederland. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Subsidieregeling is het volgende bepaald: “Artikel 2 1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan: (…) – een waterleidingbedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Waterleidingwet (…) die een voorziening koopt die als bedrijfsmiddel is opgenomen in de Energielijst 2001. (…) Artikel 4 1. Als kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen: a. de volgende, rechtstreeks aan de koop, de installatie en de ingebruikneming van de voorziening toe te rekenen, door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten: 1º. kosten van koop van de voorzieningen; 2º. loonkosten (…) 3º. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen (…) 4º. andere dan de onder 1º tot en met 3º bedoelde, aan derden verschuldigde kosten (…) b. een opslag voor algemene kosten, groot 40 procent van de onder a, aanhef en onder 2º, bedoelde loonkosten (…); c. de kosten van een energie-advies (…)” In de Toelichting op hiervoor weergegeven artikel 4 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “Artikel 4 In dit artikel is een limitatieve omschrijving van de subsidiabele kosten opgenomen (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij twee daartoe bestemde formulieren, ondertekend op 5 december 2001 en door verweerder ontvangen op 7 december 2001, heeft appellante twee aanvragen ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van de Subsidieregeling voor investeringen in een HR-ketel, een weersafhankelijke optimaliseringsregeling en een koude- of warmteterugwinningssysteem, respectievelijk voor HR-glas, isolatie en een energie-efficiënt verlichtingssysteem, onder de respectieve codes 210101, 210105, 110801, 110401, 210403 en 210501 in de Energielijst 2001. Deze voorzieningen worden geïnstalleerd in het complex “De Meeuwen, kantoor A Waterbedrijf Groningen”, waarvan appellante van HBG Vastgoed B.V. het 40/103de onverdeelde aandeel heeft gekocht. - Op 28 mei en 29 mei 2002 heeft appellante ter zake de aangemelde voorzieningen nadere informatie gegeven. - Bij twee besluiten van 21 juni 2002 heeft verweerder de aanvragen ingewilligd, in die zin dat subsidie is verleend tot een bedrag van maximaal € 8.772 respectievelijk een bedrag van maximaal € 40.251. Geen subsidie is verleend voor, voor zover hier van belang, de leges voor de bouwvergunning en de financierings- en verkoopkosten met betrekking tot voormeld complex. - Tegen deze besluiten heeft appellante bij twee brieven van 24 juni 2002, aangevuld op 2 augustus 2002, bezwaar gemaakt. - Op 18 oktober 2002 is appellante op haar bezwaar gehoord. - Op 7 november 2002 en 19 december 2002 heeft appellante terzake nadere gegevens verstrekt. - Op 4 februari 2003 is appellante wederom op haar bezwaren gehoord. - Op 10 februari 2003 heeft appellante schriftelijk nogmaals nadere gegevens verstrekt. - Op 11 februari 2003 heeft appellante telefonisch verdere informatie gegeven. - Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen. 3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder Bij de bestreden besluiten heeft verweerder ter vervanging van zijn besluiten van 21 juni 2002 aan appellante een subsidie van € 11.052 respectievelijk € 50.716 verleend en hiertoe het volgende overwogen: "In de uitvoering van de Regeling dient -onder meer- onderzocht te worden of de opgevoerde kosten voldoen aan het gestelde in artikel 4 van de Regeling. Dit artikel bepaalt dat uitsluitend subsidiabel zijn de kosten die rechtstreeks aan de koop, de installatie en de ingebruikneming van de voorziening zijn toe te rekenen. (…) Ten aanzien van de door u opgevoerde kostenposten geldt het volgende. De kostenposten “leges” en (…) worden slechts toegewezen indien deze specifiek voor de betreffende voorziening noodzakelijk zijn. Een voorbeeld hiervan zijn de leges voor een vergunning in verband met de grondwateronttrekking bij een aquifer. Van een dergelijke specifieke verbondenheid is in uw geval geen sprake. Voor de overige kostenposten onder “honoraria” (…) wordt wel een rechtstreeks verband aanwezig geacht. In die gevallen kan immers in de praktijk een directe en specifieke relatie met het betreffende bedrijfsmiddel in redelijkheid worden aangenomen. Dat laatste geldt niet voor de “verkoopkosten”. Voor deze kosten geldt dat zij alleen in relatie staan tot het gehele gebouw; er bestaat in de praktijk geen specifieke relatie met de betreffende energievoorzieningen. Dat verkoopkosten altijd deel uitmaken van het economische verkeer, zoals u in uw bezwaarschrfit aangeeft, en altijd zijn versleuteld in de verkoopprijs van elk bedrijfsmiddel, doet daar niet aan af. De verkoopkosten van het gebouw (reclameborden bijvoorbeeld) staan te ver af van de specifieke energiezuinige onderdelen van het gebouw, bijvoorbeeld de energiezuinige armaturen. (…) Rentekosten kunnen evenmin als subsidiabele kosten worden aangemerkt. Hiervoor kan verwezen worden naar hetgeen hierboven ten aanzien van de verkoopkosten is gesteld. De voorfinanciering is gericht op de gehele projectkosten, er bestaat in de praktijk geen specifieke rechtstreekse relatie met de betreffende bedrijfsmiddelen. (…)” In aanvulling op het vorenstaande heeft verweerder ter verweer aangevoerd dat geen plaats is voor het hanteren van een algemene verdeelsleutel waarin alle bijkomende kosten in verhouding tot het totaalbedrag wordt berekend. De kosten dienen afzonderlijk te worden getoetst aan de criteria van de Subsidieregeling. Tussen de Subsidieregeling en de EIA-regeling bestaan verschillen. Zo bevat de Subsidieregeling in artikel 4 bepalingen omtrent de kosten die uitsluitend voor subsidie in aanmerking komen, terwijl zodanige bepalingen in de EIA-regeling ontbreken. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte geen subsidie verleend voor een deel van de investeringen in de leges met betrekking tot de bouwvergunning en de financieringskosten (rentekosten) en verkoopkosten (makelaarscourtage, presentatie materiaal, notaris, representatie en reclameborden) met betrekking tot het gebouw. Volgens appellante zijn deze kosten, naar rato, rechtstreeks toerekenbaar aan de hier door verweerder subsidiabel geachte bedrijfsmiddelen. Een objectieve algemene verdeelsleutel dient te worden gehanteerd, waarin alle bijkomende kosten in verhouding tot het totale investeringsbedrag worden berekend. In dit kader heeft appellante aangevoerd dat de projectontwikkelaar het gehele gebouw, met inbegrip van de daarin aangebrachte voorzieningen, verkoopt, zodat een deel van de kosten van de leges en van de verkoop- en financieringskosten toerekenbaar zijn aan de hier gesubsidieerde voorzieningen. Wat betreft de berekeningwijze wijst appellante op het activeringsprincipe. Zij investeert in een bedrijfsmiddel “gebouw en ondergrond” en dient de aankoopsom met de bijkomende kosten verplicht te activeren. Met betrekking tot de leges wijst appellante er op dat voor oprichting van het gebouw een bouwvergunning nodig is en dat zonder gebouw ook geen energiebesparende voorzieningen kunnen bestaan. Met betrekking tot de financierings- en verkoopkosten heeft appellante betoogd dat het gehele gebouw de voorzieningen mede omvat. Niet aannemelijk is dat de kosten uitsluitend gemaakt zijn voor het gebouw minus de voorzieningen. Verkoopkosten zijn altijd verdisconteerd in de verkoopprijs. Appellante heeft er op gewezen dat in het kader van de EIA-regeling wel verklaringen worden afgegeven voor (opslagen voor) verkoop- of financieringskosten. Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante een besluit van verweerder van 3 juli 2003 op grond van de EIA-regeling, gericht aan ING Verzekeringen N.V., bijgevoegd. Met de Subsidieregeling wordt beoogd zo veel mogelijk aan te sluiten bij de EIA-regeling. Gelet hierop bestaat er geen rechtvaardigingsgrond om ten aanzien van de aanvragen van appellante op grond van de Subsidieregeling af te wijken van de EIA-regeling. 5. De beoordeling van de besluiten 5.1 Aan de orde is of verweerder in bezwaar terecht heeft gehandhaafd zijn besluiten tot weigering van subsidie voor een deel van de kosten van de financiering en verkoop van het aandeel van appellante in het complex “De Meeuwen, kantoor A Waterbedrijf Groningen” en van leges voor de desbetreffende bouwvergunning. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling vloeit voort dat kosten van leges, financiering en verkoop uitsluitend voor subsidie in aanmerking komen, indien zij rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de koop, installatie en ingebruikneming van de, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, voorzieningen die door verweerder voor subsidie in aanmerking zijn gebracht. Het College stelt voorop dat het – mede gelet op het bepaalde in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht – op de weg van appellante lag aannemelijk te maken dat bedoelde kosten van leges, financiering en verkoop rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de energiebesparende subsidiabele voorzieningen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt naar het oordeel van het College geen grond voor de vaststelling dat bedoelde, in geding zijnde kosten in zodanig rechtstreeks verband met bedoelde voorzieningen staan. Dat, naar appellante heeft gesteld, de kosten van leges in verband staan met de verlening van de bouwvergunning en dat zonder gebouw geen energiebesparende voorzieningen bestaan, wijst op een indirect, niet rechtstreeks verband tussen die kosten en bedoelde voorzieningen. De financierings- en verkoopkosten betreffen het kantorengebouw in zijn geheel. Weliswaar maken de energiebesparende voorzieningen deel uit van het kantorengebouw, maar zonder meer valt niet in te zien dat de financierings- en verkoopkosten mede noodzakelijk waren voor het treffen van deze voorzieningen en dat genoemde kosten niet evenzeer zouden zijn gemaakt indien de energiebesparende voorzieningen niet getroffen zouden zijn. De door appellante in dit verband getrokken parallel met de losse koop van (bijvoorbeeld) energiezuinige verlichting, in welk geval tot de subsidiabele kosten mede worden gerekend de door de handelaar in de verkoopprijs verdisconteerde opslagen, gaat niet op. In het geschetste voorbeeld is immers duidelijk welke prijs is betaald voor de aanschaf van een afzonderlijke, subsidiabele voorziening, terwijl het in het voorliggende geval gaat om de aankoop van een geheel gebouw, zonder dat duidelijk is welke prijs voor de energievoorzieningen is betaald. Gelet hierop en bij gebreke van een nadere onderbouwing van appellante, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder de in geding zijnde kosten van leges, financiering en verkoop als rechtstreeks aan de energiebesparende voorzieningen toe te rekenen kosten in aanmerking had moeten nemen. 5.2 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder met betrekking tot een aanvraag van ING Verzekeringen N.V., een soortgelijk verzoek van dit bedrijf voor (opslagen voor) verkoop- of financieringskosten in het kader van de EIA-regeling wel heeft ingewilligd, een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het College dat dit beroep evenmin doel treft. Vast staat immers dat de Subsidieregeling, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid en onder a, b en c, mede gezien de toelichting daarop, uitdrukkelijk en limitatief bepaalt welke kosten voor subsidie in aanmerking komen. Overeenkomstige bepalingen ontbreken in de EIA-regeling. De aanvragen van appellante zijn derhalve, in tegenstelling tot de aanvraag van ING, (ook) beoordeeld aan de hand van de limitatieve opsomming van kosten in artikel 4 van de Subsidieregeling. Zoals hiervoor is overwogen, voldoet appellante niet aan het in dit artikelonderdeel van de Subsidieregeling neergelegde voorschrift dat uitsluitend die kosten in aanmerking worden genomen, die rechtstreeks aan de koop, installatie en ingebruikneming van de voorziening zijn toe te rekenen. 5.3 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005. w.g. J.L.W. Aerts w.g. I.K. Rapmund