
Jurisprudentie
AT0968
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2842 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2842 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Loondoorbetalingsverplichting; arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht; stilzwijgende verlengingen; arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Uitspraak
03/2842 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 24 april 2003, onder reg. nr.: ZW 02/830, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is bij brief van 21 juli 2003 nog een nader stuk ingezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 22 november 2004 inlichtingen verstrekt, waarop namens appellant bij brief van 10 december 2004 is gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 2 februari 2005, waar appellant en gedaagde, beiden met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was sedert 25 januari 1999 werkzaam als oproepkracht in de functie van internationaal vrachtwagenchauffeur. Op 3 juli 2000 is appellant in het ziekenhuis opgenomen wegens een operatie. Nadien heeft hij niet meer gewerkt. Op 23 juli 2001 heeft appellant gedaagde verzocht hem in verband met dit ziektegeval uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit van 28 november 2001 heeft gedaagde appellant ziekengeld toegekend vanaf 3 juli 2000 en in verband met te late ziektemelding over de periode van 5 juli 2000 tot en met 1 juli 2001 de maatregel opgelegd van 20% korting. Bij besluit van 6 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 28 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte een maatregel is opgelegd. Appellant stelt dat hij ten onrechte voorafgaande aan het primaire besluit niet is gehoord, dat ten onrechte alleen bij de werkgever gegevens zijn verzameld, dat zijn belangen niet zijn meegewogen en dat daarom het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Appellant meent dat ten tijde van zijn uitval sprake was van een dienstbetrekking, zij het zonder loondoorbetalingsverplichting, en stelt dat niet hij maar de werkgever hem bij gedaagde ziek had moeten melden. Appellant heeft zich in juni 2000 bij zijn werkgever ziek gemeld, zodat de late melding hem niet kan worden tegengeworpen. Voor zover appellant toch zelf zijn ziekte bij gedaagde had moeten melden meent appellant dat de late melding hem niet kan worden verweten, omdat hij ervan uit ging dat hij geen recht had op ziekengeld, en dat de omstandigheid dat zijn moeder hem tijdens zijn ziekte heeft verzorgd en vanuit haar kleine pensioen heeft moeten onderhouden omdat hij geen inkomsten had, een dringende reden vormt om van het opleggen van een maatregel af te zien. Tenslotte vordert appellant schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
Gedaagde heeft zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en voorts gemotiveerd aangegeven waarom zijns inziens geen sprake is van een dringende reden als hiervoor vermeld.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst met het karakter van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Deze arbeidsovereenkomst is op 25 januari 1999 aangegaan voor een periode van drie maanden. Appellant heeft na afloop van die periode zijn werkzaamheden als oproepkracht voortgezet tot enige dagen voor zijn uitval begin juli 2000.
Ingevolge artikel 7:667, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een arbeidsovereenkomst van rechtswege, wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst, bij de wet of door het gebruik aangegeven. Artikel 7:668, eerste lid, van het BW bepaalt dat, indien de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de tijd, bedoeld in artikel 667, eerste lid, door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, zij geacht wordt voor dezelfde tijd, doch telkens ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden te zijn aangegaan. Voorts geldt ingevolge artikel 7:668a, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden hebben opgevolgd, de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
De Raad is niet gebleken dat aansluitend aan 25 april 1999 tussen appellant en de werkgever schriftelijke arbeidsovereenkomsten zijn aangegaan. De Raad gaat er dan ook vanuit dat de per 25 januari 1999 aangegane arbeidsovereenkomst na 25 april 1999 ten minste drie keer stilzwijgend is verlengd, steeds voor een periode van drie maanden, zodat deze per 25 januari 2000 geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd. Een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd eindigt wanneer deze rechtsgeldig is beëindigd. Van enige vorm van beëindiging is de Raad niet gebleken zodat, naar appellant terecht heeft aangevoerd, ten tijde in geding sprake was van een dienstbetrekking. Gelet daarop was, anders dan appellant meent, de werkgever op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW in geval van ziekte verplicht appellant loon door te betalen. In dat verband wijst de Raad erop dat artikel 7:628 van het BW, dat de mogelijkheid biedt loondoorbetaling onder bepaalde omstandigheden uit te sluiten, niet ziet op de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte. Elk beding waarbij die verplichting wordt uitgesloten is nietig. Gedaagde heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat de in de schriftelijke arbeidsovereenkomst opgenomen uitsluiting van de loondoorbetalings-verplichting ook bij ziekte van de werknemer aan de orde was.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt, behoudens enige hier niet relevante uitzonderingen, geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij arbeid behoort te verrichten, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. Gezien het vorenoverwogene was er ten tijde van appellants uitval wegens ziekte een dienstbetrekking en had hij in beginsel recht op loondoorbetaling. Gelet daarop bood ook artikel 46 van de ZW, het wetsartikel waarop gedaagde het bestreden besluit mede heeft gebaseerd, geen grondslag voor de toekenning van ziekengeld. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. Echter gezien het in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verbod van reformatio in peius, zal de Raad tevens bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, laat de Raad de overige grieven van appellant buiten beschouwing.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.