Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1035

Datum uitspraak2005-02-25
Datum gepubliceerd2005-03-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/1180
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/1180 25 februari 2005 14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot Uitspraak in de zaak van: V.O.F. Forens, te Hasselt, appellante, gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 22 september 2003, op dezelfde datum bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 augustus 2003. Bij dit besluit, genomen op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot, heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 25 mei 2000, nadien gewijzigd op 23 december 2002. Bij brief van 22 oktober 2003 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 26 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 6 januari 2005 heeft verweerder het besluit van 25 mei 2000, zoals gewijzigd op 23 december 2002, herzien. Op 14 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90); b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64); c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat; (…) Artikel 4 Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…)." In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende overwogen en bepaald: "(1) Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1101/89 een structurele saneringsregeling is vastgesteld in de binnenvaartsector voor de vloten die vervoer verrichten op het net van de met elkaar in verbinding staande waterwegen van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk; dat deze verordening de overcapaciteit van de binnenvaartvloten beoogde te verminderen door middel van op Gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopacties; dat deze verordening op 28 april 1999 afloopt; (2) Overwegende dat van de begeleidende maatregelen van dit structurele saneringssysteem, dat wil voorkomen dat de bestaande overcapaciteit nog groter wordt of nieuwe overcapaciteit ontstaat, de "oud voor nieuw"-regeling onmisbaar is gebleken voor een evenwichtige werking van de binnenvaartmarkt; dat deze regeling ook het belangrijkste instrument blijft waarmee bij een ernstige verstoring van genoemde markt, zoals omschreven in artikel 1 van Richtlijn 96/75/EG, kan worden ingegrepen; dat voorts dient te worden verhinderd dat de effecten van de sinds 1990 uitgevoerde sloopacties teniet worden gedaan doordat meteen nadat genoemde regeling afloopt, nieuwe scheepsruimte in de vaart wordt gebracht; dat het dus nodig is de "oud voor nieuw"-regeling te handhaven gedurende een overgangsfase van ten hoogste vier jaar, waarin de verhoudingen tot nul worden afgebouwd en de communautaire marktinterventie geleidelijk wordt beëindigd; dat het ook belangrijk is de "oud voor nieuw"-regeling, het instrument voor beheersing van de capaciteit van de EG-vloten, na die vier jaar te handhaven, maar dan op niveau nul en als waakmechanisme, dat alleen bij ernstige verstoring van de markt in de zin van artikel 7 van Richtlijn 96/75/EG kan worden gereactiveerd; (…) (6) Overwegende dat in het kader van een conform het Verdrag gevoerd economisch beleid regulering van de scheepsruimte in de eerste plaats op de weg ligt van de ondernemingen in de sector; dat de kosten van de te treffen maatregelen dus gedragen moeten worden door de in de binnenvaart actieve ondernemingen; dat deze regulering inhoudt dat er voor het in de vaart brengen van bepaalde nieuwe scheepsruimte voorwaarden moeten worden vastgesteld, zonder dat dit tot een totale blokkering van de toegang tot de markt leidt; dat deze voorwaarden in de tijd en qua effect beperkt kunnen zijn en op een soepele wijze naar gelang van de ontwikkelingen van de markt kunnen variëren, maar dat vanaf 29 april 1999 de verhoudingen binnen vier jaar geleidelijk tot nul moeten worden teruggebracht; dat, zodra de verhouding tot nul is teruggebracht, dit reguleringsmechanisme, de zogeheten "oud voor nieuw"-regeling, als waakmechanisme dient te worden gehandhaafd; dat de krachtens de "oud voor nieuw"-regeling betaalde speciale bijdragen dienen te worden ondergebracht in het reservefonds en dienen te kunnen worden gebruikt om slooppremies te verlenen, wanneer interventie op de markt is geboden; (…) Artikel 2 1. Deze verordening is van toepassing op vrachtschepen en duwboten waarmee beroepsvervoer of eigen vervoer wordt verricht en die zijn geregistreerd in een lidstaat of, indien zij niet geregistreerd staan, door een in een lidstaat gevestigde onderneming worden geëxploiteerd. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "onderneming" verstaan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een ambachtelijke of industriële economische bedrijvigheid uitoefent. (…) Artikel 4 1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip: - ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussen de oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld; - ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt. 2. De verhouding kan worden gedifferentieerd naar gelang van de marktsectoren: drogeladingschepen, tankschepen en duwboten. De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht. Zodra de verhouding nul is geworden, wordt de regeling tot een waakmechanisme, dat alleen kan worden gereactiveerd bij ernstige verstoring van de markt, overeenkomstig artikel 6. 3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen: - op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of - op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht. Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd. Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht. (…)" De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening luidde op 1 mei 2000 onder meer als volgt: "SPECIALE BIJDRAGEN Artikel 2 1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald: - Droge ladingschepen: - motorvrachtschepen: 120 EUR/ton, - vrachtduwbakken: 60 EUR/ton, - sleepvrachtschepen: 43 EUR/ton, - Tankschepen: - motortankschepen: 216 EUR/ton, - tankduwbakken: 108 EUR/ton, - sleeptankschepen: 39 EUR/ton. - Duwboten: 180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer. 2. - Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de maximumtarieven van de in lid 1 bedoelde speciale bijdragen verlaagd met 30 %. - Voor schepen met een laadvermogen van 450 tot 650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder dan 650 ton bedraagt. - Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen lineair verhoogd van 100 tot 115 %; voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen gehandhaafd op 115 %. 3. (…) "OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN Artikel 4 Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde: 1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1: 1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage). 2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1,30: 1. 3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,75: 1." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante heeft op 23 december 1998 opdracht gegeven tot de bouw van het motorvrachtschip "Forens". - Appellante heeft de "Forens" in de maand mei 2000 in de vaart gebracht. - Bij besluit van 25 mei 2000 heeft verweerder appellante een speciale bijdrage van ƒ 822.319,00 opgelegd, waarvan na aftrek van een compensatiewaarde ad ƒ 118.141,00 een bedrag van ƒ 704.178,00 te betalen bleef. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 juni 2000 bezwaar gemaakt. - Op 18 oktober 2001 is appellante omtrent het bezwaar gehoord. - Bij brief van 30 juli 2002 heeft verweerder de door hem met de advocaat van appellante gemaakte afspraak bevestigd, dat een ieder die (alsnog) via de sloop van tonnage aan zijn oud-voor-nieuwverplichtingen wenst te voldoen, daartoe in de gelegenheid wordt gesteld. - Naar aanleiding hiervan heeft appellante verweerder bericht deels alsnog oude tonnen te zullen slopen, dit onder handhaving van haar eerder gemaakte bezwaar tegen de oplegging van de verplichtingen. - Bij besluit van 23 december 2002 heeft verweerder de vordering als vermeld in het besluit van 25 mei 2000 verminderd met de compensatiewaarde van enkele inmiddels gesloopte schepen, en het tegoed aan compensatiewaarde droge lading vastgesteld op € 12.657,95. - Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 1 april 2003 overwogen dat appellante na een verbouwing 310 ton extra in de vaart had gebracht, en heeft hij appellante een speciale bijdrage opgelegd van € 12.834,00, waarvan na aftrek van het tegoed aan compensatiewaarde van € 12.657,95 nog een bedrag van € 176,05 te betalen bleef. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 mei 2003 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 15 augustus 2003 genomen. - Nadien heeft verweerder op 6 januari 2005 twee nieuwe besluiten genomen, te weten een nader besluit (kenmerk *) betreffende het besluit van 23 december 2002 en een nader besluit (kenmerk **) betreffende het besluit van 1 april 2003. 3. Het bestreden besluit en de nadere besluiten van 6 januari 2005 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 25 mei 2000, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 december 2002, gehandhaafd. Verweerder heeft de bezwaren betreffende de geldigheid van de Raadsverordening en de Commissieverordening niet-ontvankelijk verklaard. De overige bezwaren heeft hij ongegrond verklaard. Het verzoek tot schadevergoeding heeft hij afgewezen. Bij het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk *) heeft verweerder de op appellante rustende verplichtingen ten aanzien van het in de vaart brengen van de "Forens" nader berekend. Anders dan in de besluiten van 25 mei 2000 en van 23 december 2002 heeft hij van de gesloopte schepen niet hun compensatiewaarde in aanmerking genomen en deze in aftrek gebracht op de te betalen bijdrage, maar heeft hij de gesloopte tonnen in aftrek gebracht op de in de vaart gebrachte tonnage. Resultaat van de berekening is dat appellante nog een tegoed heeft aan compenserende tonnage (motorvrachtschepen) van 539,064 ton. Bij het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk **) heeft verweerder de op appellante rustende verplichtingen ten aanzien van het in de vaart brengen van de "Forens" na de verbouwing nader berekend. Daarbij heeft verweerder overwogen dat appellante na de verbouwing 310,017 ton had toegevoegd, hetgeen vermenigvuldigd met een factor 0,3 93,005 ton oplevert. Met inachtneming van het tegoed aan compenserende tonnage (motorvrachtschepen) van 539,064 ton resteert dan een tegoed van 446,059 ton. 4. Het standpunt van appellante Appellante stemt in met de berekeningswijze in het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk *). Zij handhaaft evenwel haar grieven tegen de oplegging van de oud-voor-nieuwverplichtingen. Zij acht deze in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert zij aan dat op het moment dat zij de opdracht tot de bouw van de "Forens" gaf, vaststond dat de toen bestaande oud-voor-nieuwregeling van Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad op 28 april 1999 zou komen te vervallen en dat zij er op mocht vertrouwen dat er geen nieuwe regeling voor in de plaats zou komen. De nieuwe Raadsverordening kan volgens appellante niet worden toegepast op schepen die al in aanbouw waren op het moment dat de verordening werd vastgesteld. Appellante betwist dat verweerder bevoegd was het besluit van 25 mei 2000 te nemen. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat, als al oud-voor-nieuwverplichtingen gelden, ten onrechte een oud-voor-nieuwverhouding van 1 : 1 is toegepast. Appellante is van mening dat zij mocht verwachten dat deze verhouding per 29 april 2000 met ten minste ¼ zou zijn verminderd. Appellante vordert ten slotte vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het feit dat de oud-voor-nieuwverplichtingen primair geheel ten onrechte en subsidiair te hoog zijn opgelegd. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College stelt voorop dat het bestreden besluit van 15 augustus 2003 uitsluitend betrekking heeft op de oud-voor-nieuwverplichtingen die gelden voor het in de vaart brengen van de "Forens" in mei 2000. Dat betekent dat het beroep in deze zaak ook uitsluitend op deze materie betrekking heeft. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19 Awb wordt het beroep in deze zaak derhalve mede gericht geacht tegen het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk *). In deze procedure is derhalve niet aan de orde het besluit van 1 april 2003, zoals later gewijzigd door het besluit van besluit van 6 januari 2005 (kenmerk **). Daarbij gaat het om de latere oplegging van oud-voor-nieuwverplichtingen voor het in de vaart brengen van het schip na een verbouwing die heeft plaatsgevonden na mei 2000. Deze latere oplegging houdt niet in een wijziging of intrekking van de eerdere besluiten, maar is een vervolg daarop. Op het bezwaar dat appellante tegen het besluit van 1 april 2003 heeft ingediend (welk bezwaar zich ingevolge artikel 6:19 Awb mede richt tegen laatstgenoemd besluit van 6 januari 2005), is nog niet door verweerder beslist. 5.2 Het College verwerpt het betoog van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat de oud-voor-nieuwregeling van Verordening (EEG) nr. 1101/89, die op 28 april 1999 afliep, niet door een nieuwe verordening met gelijksoortige verplichtingen zou worden opgevolgd. Het College overweegt daartoe allereerst dat met Verordening (EEG) nr. 1101/89 een sanering van de binnenvaartvloten werd beoogd. Het lag weinig voor de hand dat, na afloop van de saneringsperiode van tien jaren, de markt in één keer geheel vrij zou worden gegeven, aangezien het daarvan te verwachten gevolg zou zijn dat de sanering binnen korte tijd weer ongedaan zou zijn gemaakt. Bovendien zou dan een tamelijk willekeurig onderscheid ontstaan tussen degenen die vlak voor het aflopen van de oude verordening een schip in de vaart zouden brengen (zij zouden nog aanzienlijke verplichtingen opgelegd krijgen) en degenen die dat vlak erna zouden doen (zij zouden geen enkele verplichting opgelegd krijgen). Het enkele feit dat de oude verordening afliep en zelf niet meer verlengd kon worden (omdat de verordening, die oorspronkelijk voor vijf jaren gold, zelf slechts de mogelijkheid van één verlenging met vijf jaren kende, van welke mogelijkheid in 1994 al gebruik was gemaakt), brengt nog niet mee dat marktpartijen ervan konden uitgaan dat de Raad niet een nieuwe verordening over hetzelfde onderwerp zou vaststellen. Het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat het de wetgever verhindert een aflopende regeling te doen opvolgen door een nieuwe regeling die dezelfde of nagenoeg dezelfde materie behelst. Het College voegt hieraan toe dat op het moment dat appellante opdracht gaf tot de bouw van de "Forens", de plannen tot een aangepaste voortzetting en afbouw van de oud-voor-nieuwregeling reeds openbaar gemaakt waren. Het Economisch en Sociaal Comité had hierover op 2 december 1998 een advies uitgebracht, terwijl het Europees Parlement dat op 3 december 1998 had gedaan, hetgeen in het Publicatieblad van 21 december 1998 is bekend gemaakt. Appellante kan zich er derhalve niet op beroepen dat zij in de gerechtvaardigde verwachting leefde dat er geen vervolg meer op de regeling zou komen. 5.3 Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder overweegt het College dat artikel 4 van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot, waarin deze bevoegdheid is toegekend, blijkens artikel 14 van de Wet op 23 november 2001 in werking is getreden en terugwerkt tot en met 29 april 1999. Daarmee staat vast dat verweerder bevoegd was tot het nemen van het primaire besluit van 25 mei 2000. Deze grief treft derhalve geen doel. 5.4 Het College verwerpt eveneens het betoog van appellante dat zij mocht verwachten dat de oud-voor-nieuwverhouding van 1 : 1 per 29 april 2000 met ten minste ¼ zou zijn verminderd en dat derhalve de oud-voor-nieuwverplichting voor haar op een lager bedrag zou worden vastgesteld omdat zij de "Forens" in mei 2000 in de vaart bracht. Het College overweegt hiertoe als volgt. Het betoog van appellante is gebaseerd op artikel 4, tweede lid, tweede alinea, van de Raadsverordening, die als volgt luidt: "De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht". Allereerst valt in deze tekst op dat van een automatisme geen sprake is. Met name de woorden "zo spoedig mogelijk" en "uiterlijk" duiden erop dat een nadere beoordeling noodzakelijk is. Deze beoordeling dient door de Commissie te geschieden, die immers de verhouding dient vast te stellen en dus ook dient te verlagen. In de tweede plaats blijkt niet uit de tekst dat de verlaging één keer per jaar en derhalve steeds per 29 april moet plaatsvinden. Omdat alleen de maximale periode van 48 maanden is gegeven, zijn bij voorbeeld ook drie verlagingen die steeds na 16 maanden plaatsvinden, met de tekst verenigbaar. Reeds hieruit volgt dat appellante er niet op mocht vertrouwen dat op 29 april 2000 een verlaging zou plaatsvinden. Het College voegt hieraan toe dat het in de Raadsverordening geen steun vindt voor de interpretatie van appellante dat de verlagingen steeds met eenzelfde factor dienen te worden doorgevoerd. In dit verband merkt het College op dat blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie de uitlegging van een bepaling van Gemeenschapsrecht een vergelijking van de verschillende taalversies vereist (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, 283/81, Jur. blz. 3415, punt 18; arrest van het Hof van 24 oktober 1996, Kraaijeveld, C-72/95, Jur. blz. I-5403, punt 28). Omdat de verschillende taalversies van een verordening gelijkelijk authentiek zijn, kan voor de door het Gemeenschapsrecht voorgeschreven uniforme interpretatie, nimmer één taalversie doorslaggevend zijn. In casu blijkt bij onderzoek van verschillende andere taalversies dan de Nederlandse dat de in geding zijnde alinea anders moet worden uitgelegd dan appellante beoogt. De door het College daartoe geraadpleegde Duitse ("Das Verhältnis ist kontinuierlich zu verringern und möglichst rasch und in regelmäßigen Schritten und spätestens bis zum 29. April 2003 auf null zu senken"), Franse ("Le ratio est réduit de manière continue afin d'être ramené, le plus rapidement possible et par étapes régulières, à un niveau zéro au plus tard le 29 avril 2003"), Spaanse ("El coeficiente deberá reducirse de forma continua lo antes posible y por etapas regulares hasta alcanzar el nivel cero o más tardar el 29 de abril de 2003") en Engelse ("The ratio shall be constantly reduced to bring it as quickly as possible and in regular stages to zero no later than 29 April 2003") teksten bevestigen dat niet is beoogd verlagingen met exact gelijke tussenpozen en van steeds dezelfde omvang te doen plaatsvinden, maar om een geleidelijke afbouw te realiseren waarbij de Commissie de modaliteiten bepaalt. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een gemeenschapstekst, bij de uitlegging van de betrokken bepaling moet worden gelet op de algemene opzet en doelstelling van de regeling waarvan zij onderdeel vormt. Eveneens is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer een gemeenschapsrechtelijke bepaling voor verschillende uitleg vatbaar is, de voorkeur moet worden gegeven aan de interpretatie die de nuttige werking van die bepaling kan verzekeren (zie arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2000, Evangelischer Krankenhausverein Wien, C-437/97, Jur. blz. I-1157, punten 41 en 42 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Met de in geding zijnde alinea van de Raadsverordening is, blijkens de tweede overweging van de preambule, beoogd om de "oud voor nieuw"-regeling te handhaven gedurende een overgangsfase van ten hoogste vier jaar, waarin de verhoudingen tot nul worden afgebouwd en de communautaire marktinterventie geleidelijk wordt beëindigd. Uit de zesde overweging van de preambule blijkt dat de voorwaarden op een soepele wijze naar gelang van de ontwikkelingen op de markt kunnen variëren en dat een geleidelijke afbouw wordt voorzien. Ook hieruit kan worden afgeleid dat de Commissie langs lijnen van geleidelijkheid tot een afbouw van de verhoudingen dient te komen, waarbij rekening kan worden gehouden met ontwikkelingen op de verschillende deelmarkten. Dit is niet verenigbaar met de interpretatie dat de tussenstappen steeds exact even groot moeten zijn. 5.5 Het vorenstaande brengt mee dat de inhoudelijke bezwaren van appellante tegen de oplegging van oud-voor-nieuwverplichtingen ongegrond zijn en dat het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk *), waarbij de verplichtingen nader zijn vastgesteld, in stand kan blijven. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard. 5.6 Uit het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk *) blijkt dat verweerder het bestreden besluit van 15 augustus 2003 niet langer onverkort handhaaft. Het beroep tegen dat besluit moet derhalve gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd, nu appellante stelt daarbij belang te hebben aangezien zij als gevolg van dat besluit schade heeft geleden, hetgeen niet onaannemelijk is. Gelet op het in stand gebleven besluit van 6 januari 2005 (kenmerk *) behoeft verweerder niet opnieuw op het bezwaar te beslissen. 5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt). 5.8 Appellante heeft het College verzocht verweerder te veroordelen in de schade die zij als gevolg van het vernietigde besluit van 15 augustus 2003 heeft geleden. Het College kan de omvang van deze schade, die er vermoedelijk met name in bestaat dat appellante meer tonnage met het oog op de sloop heeft aangekocht dan zij zou hebben gedaan wanneer de oud-voor-nieuwverplichtingen aanstonds op de juiste wijze waren vastgesteld, thans niet vaststellen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover zal het College, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek heropenen. Daarbij zullen partijen eerst gedurende enige tijd in de gelegenheid worden gesteld in onderling overleg tot een oplossing van dit geschil te geraken. Daartoe zal eerst de bezwaarprocedure tegen het besluit van 1 april 2003, zoals gewijzigd bij het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk **), afgerond moeten worden. Indien het geschil niet op die wijze kan worden opgelost en het verzoek derhalve niet kan worden ingetrokken, dient appellante uiterlijk twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een memorie in te dienen waarbij zij de door haar geleden schade concretiseert en met bewijsstukken onderbouwt. Vervolgens zal verweerder hierop binnen vier weken na toezending van die memorie dienen te reageren. Daarna zal het College het verdere verloop nader bepalen. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2003 gegrond; - vernietigt dat besluit; - verklaart het beroep tegen het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk *) ongegrond; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt; - heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de aan appellante te vergoeden schade; - bepaalt dat appellante, tenzij het verzoek wordt ingetrokken, uiterlijk twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een memorie indient waarbij zij de door haar geleden schade concretiseert en met bewijsstukken onderbouwt, dat verweerder hierop binnen vier weken na toezending van die memorie reageert, waarna het College het verdere verloop nader zal bepalen. Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005. w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener