Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1075

Datum uitspraak2005-03-04
Datum gepubliceerd2005-03-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/181
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling superheffing 1993 vervallen


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (zesde enkelvoudige kamer) AWB 04/181 4 maart 2005 10721 Regeling superheffing 1993 vervallen Uitspraak in de zaak van: De erven van A, appellanten, gemachtigde: mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, tegen Productschap Zuivel, verweerder, gemachtigde: mr. M. Offerman en mr. G.W.P.A. van Schijndel, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellanten hebben op 4 maart 2004 bij het College beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 januari 2004. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt tegen het vervallen van melkquotum wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 2 april 2004 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 12 mei 2004 een verweerschrift ingediend. Op 12 november 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij naast de gemachtigden aan de zijde van appellanten B en C aanwezig waren en partijen de respectieve standpunten nader hebben toegelicht. Het College heeft op 17 november 2004 het onderzoek heropend en verweerder verzocht alsnog stukken over te leggen die de verzending van het besluit van 6 juni 2002 aannemelijk maken. Verweerder heeft bij schrijven van 17 december 2004 opmerkingen gemaakt over de verzending van het besluit van 6 juni 2002 en in dit verband een aantal stukken overgelegd. Hierop hebben appellanten bij brief van 31 januari 2005 gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het College heeft bij brief van 22 februari 2005 het onderzoek gesloten en medegedeeld dat in beginsel over zes weken uitspraak zal worden gedaan. 2. De grondslag van het geschil Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op naam van A stond voor de heffingsperiode 2001/2002 een referentiehoeveelheid melk (hierna: melkquotum) geregistreerd van 23.108 kilogram. - Bij besluit van 6 juni 2002 heeft verweerder bepaald dat met ingang van de heffingsperiode 2002/2003 (1 april 2002) het melkquotum op grond van artikel 5 van Verordening (EEG) 3590/92 juncto artikel 7 van de Regeling Superheffing 1993 is komen te vervallen. - Op 23 juni 2003 heeft de Centrale Organisatie Superheffing (COS) van A twee meldingsformulieren overdracht quotum met grond/geheel bedrijf 2003/2004 ontvangen. In deze formulieren wordt verzocht respectievelijk een overdracht van 20.000 kilogram aan de heer D en een overdracht van 3.108 kilogram aan de heer E te registreren. - Bij besluiten van 2 juli 2003 heeft verweerder deze verzoeken afgewezen, omdat hij het quotum met ingang van de heffingsperiode 2002/2003 aanmerkt als te zijn vervallen. - Namens A is bij schrijven van 24 juli 2003 tegen deze besluiten een bezwaarschrift ingediend. - A is eind juli 2003 overleden. - Verweerder heeft bij besluit van 25 september 2003 het bezwaar van 24 juli 2003 kennelijk ongegrond verklaard. - Bij schrijven van 5 november 2003 hebben appellanten gesteld dat verweerder het bezwaarschrift had moeten opvatten als een bezwaarschrift van 24 juli 2003 dat zich niet slechts richt tegen de besluiten van 2 juli 2003, maar tevens tegen het besluit van 6 juni 2002. Voor zover nodig heeft de gemachtigde daarbij voorts bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juni 2002. - Appellanten hebben bij brief van 5 november 2003 beroep ingesteld tegen het besluit van 25 september 2003 en voorts bij brief van 7 november 2003 het College verzocht om een voorlopige voorziening. - Het College heeft bij uitspraak van 3 december 2003 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en, toepassing gevend aan artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het beroep van appellanten tegen het besluit van 25 september 2003 ongegrond verklaard. - Op 13 januari 2004 zijn appellanten terzake van hun bezwaar van 5 november 2003 gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van 5 november 2003 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is – samengevat – het volgende overwogen. Het is aannemelijk dat het besluit op de in de aanhef vermelde datum van 6 juni 2002 is verzonden aan A. De in artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn is derhalve ruimschoots overschreden. In de besluiten van 2 juni 2003 is voor het vervallen van het quotum verwezen naar het besluit van 6 juni 2002. Derhalve was (de gemachtigde van) A na ontvangst van de besluiten van 2 juni 2003 op de hoogte van het besluit van 6 juni 2002. Indien men niet beschikte over dat besluit, had men bij de COS een afschrift kunnen opvragen. In het besluit van 6 juni 2002 wordt gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken bezwaar te maken. Na kennisname van het besluit had alsnog, zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, bezwaar kunnen worden gemaakt. In de gegeven situatie kan de indiening van het bezwaarschrift op 5 november 2003 – meer dan vier maanden na verzending van de besluiten van 2 juli 2003 – niet worden aangemerkt als zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk alsnog bezwaar maken. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten hebben in hun aanvullend beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd: " (…) De inhoud van het besluit d.d. 2 juli 2003 was voor de familie B een verrassing, het besluit van 6 juni 2002 kenden zij niet. Zij gingen er vanuit dat het hier om een verschrijving ging en zij maakten op 24 juli 2003 bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2003, waarbij tevens om opheldering wordt verzocht inzake het vermeende besluit van 6 juni 2002. (…) Bij besluit van 25 september 2003 (…) besloot het COS deze bezwaren ex artikel 7:3 onder b Awb kennelijk ongegrond te verklaren. In het besluit wordt nogmaals verwezen naar het besluit van 6 juni 2002. Omdat er geen hoorzitting plaats vond nam B nog altijd geen kennis van het vermeende besluit van 6 juni 2002, dat hij ook nog altijd niet thuis aantrof. (…) B is van mening dat het besluit van 6 juni 2002 niet op juiste wijze bekend is gemaakt. Volgens artikel 3:41 en 3:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten door toezending aan de belanghebbende. In dit geval is hiervan geen sprake geweest. In ABRS 10 januari 2000, AB 2000, 79 bepaalt de Afdeling Bestuursrechtspraak dat de termijn voor het maken van bezwaar gaat lopen op het moment dat het besluit aan de belanghebbende bekend is gemaakt. Het besluit van 6 juni 2002 is nooit bekend gemaakt. Het besluit werd niet aangetekend maar met gewone post verzonden, dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd blijkt echter niet. (…) Vast staat dat in de brief van het COS van 2 juli 2003 voor het eerst wordt verwezen naar een besluit van 6 juni 2002. B zou, de redenering van het COS volgend, in dat geval binnen een redelijke termijn bezwaar hebben moeten aantekenen, hij had bijvoorbeeld het besluit moeten opvragen. (…) B heeft al het mogelijke gedaan. Zijn bezwaar van 5 november 2003 is derhalve tijdig ingezonden. Daarbij is zelfs nog de vraag of B en zijn gemachtigde wel op de hoogte konden zijn van de uit artikel 6:11 Awb voortvloeiende rechtsregel dat na kennis te hebben genomen van een besluit hiertegen zo spoedig mogelijk moet worden geageerd. Vast staat dat beide hiervan geen kennis hadden maar ook dat het niet voor de hand ligt dat beide hiervan kennis hadden moeten hebben. Geen van beide, noch B, noch C is juridisch geschool en dus lag het niet voor de hand dat zij kennis hadden van artikel 6:11 Awb. Indien dit wel het geval was hadden zij natuurlijk meteen bezwaar gemaakt. Pas op het moment dat ondergetekende met bovenstaande materie werd geconfronteerd kan worden gesteld dat een deskundige kennis krijgt van de zaak en op dat moment is ook op zeer korte termijn alsnog bezwaar gemaakt." 5. Het nadere standpunt van verweerder van 17 december 2004 en de reactie daarop van appellanten 5.1 Verweerder heeft in zijn schrijven van 17 december 2004 ten aanzien van de verzending van het besluit van 6 juni 2002 het volgende aangevoerd. Ten tijde van het besluit van 6 juni 2002 gold de volgende interne procedure. De behandelend medewerker stelt een brief op, waarop de datum van verzending wordt vermeld. Een bevoegd medewerker, in casu het hoofd uitvoering van de COS, beoordeelt en ondertekent deze brief. De behandelaar maakt vervolgens de nodige kopieën, en draagt de originele brief, met bijlagen, over aan de postkamer van de COS. Een medewerker van de postkamer controleert de brief op een aantal kenmerken, zoals ondertekening, adressering, dagtekening en bijlagen. De brief gaat vervolgens in een envelop. De envelop wordt opgehaald door een medewerker van de postkamer van het productschap. Deze frankeert de envelop en doet deze in een postzak ter aanbieding aan TPG Post. In een op 21 juni 2002 gedateerd registratiebericht, waarin wordt verwezen naar het besluit van 6 juni 2002, is bericht over het vervallen van het quotum. Ook op dit bericht is niet gereageerd. Het registratiebericht is als volgt opgemaakt. Quotumgegevens worden bijgehouden in een computerbestand. Wanneer in dit bestand een wijziging wordt aangebracht, maakt EDS, een extern automatiseringskantoor, automatisch een registratiebericht ter verzending aan. Voordat berichten worden verstuurd, wordt door de COS en EDS aan de hand van het "Verwerkingsverslag berichten Supernieuw" de hoeveelheid te verzenden berichten en het benodigde aantal enveloppen gecontroleerd. De berichten worden door TPG Post verstuurd. EDS stuurt automatisch van elk verzonden bericht een digitale kopie aan de COS ter archivering. In dit geval is het registratiebericht op vrijdag 21 juli 2002 aangemaakt en op maandag 24 juni 2002 ter verzending aangeboden aan TPG Post. Verweerder heeft op 9 juli 2002 van TPG Post een factuur ontvangen, waarin is vermeld hoeveel enveloppen in de periode 1 juni tot en met 30 juni 2002 zijn verstuurd. Aan de hand van het "Verwerkingsverslag berichten Supernieuw" is zeker te stellen dat het aantal aan TPG aangeboden stuks (3.617) overeenkomt met het verzonden aantal. 5.2 Appellanten hebben bij brief van 31 januari 2004 – samengevat – de volgende reactie gegeven. Ter onderbouwing van de stelling dat op 6 juni 2002 een besluit bekend is gemaakt, legt verweerder stukken over die zouden moeten onderbouwen dat op 24 juni 2002 een brief zou zijn verzonden waaruit de registratie van voornoemd besluit zou blijken. Deze registratie maakt evenwel in geen geval aannemelijk dat het besluit van 6 juni 2002 is verzonden en dat dit besluit bekend is gemaakt. Dat kan slechts door een bewijsstuk dat in directe relatie met het betreffende besluit staat. Hiervan is bij de door verweerder overgelegde stukken geen sprake. In het besluit van 6 juni 2002 wordt gesteld dat de zuivelfabriek wordt bericht over het intrekken van het quotum. Deze brief aan de zuivelfabriek wordt evenwel niet overgelegd. Appellanten hebben van de zuivelfabriek ook nimmer bericht ontvangen dat het quotum zou zijn ingetrokken. De zuivelfabriek heeft juist telefonisch aangegeven dat het quotum niet was ingetrokken. Het is mogelijk dat het besluit van 6 juni 2002 niet is verzonden, maar het registratiebericht van 21 juni 2002 wel. Uit de toelichting blijkt dat sprake is van twee verschillende procedures. Het verzenden van de ene brief kan niet worden aangemerkt als een bewijs voor het verzenden van een andere. Appellanten hebben nimmer ontkend dat verweerder beoogde op 6 juni 2002 een besluit te verzenden. Zij hebben slechts aangegeven dit besluit niet te hebben ontvangen. Appellanten kunnen voorts uit de door verweerder overgelegde stukken niet opmaken dat het registratiebericht van 21 juni 2002 ook daadwerkelijk is verzonden. Verweerder heeft immers slechts voor 2646 van de genoemde enveloppen een factuur ontvangen. Waar de overige enveloppen zijn gebleven wordt niet duidelijk. 6. De beoordeling van het geschil Ter beoordeling staat of verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift van appellanten tegen het besluit van 6 juni 2002 vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Het College overweegt dienaangaande het volgende. Ten eerste dient te worden vastgesteld wanneer de wettelijke termijn van zes weken voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2002 is begonnen. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het College dient derhalve vast te stellen of het besluit van 6 juni 2002 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en wanneer dit is gebeurd. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbenden. Verweerder heeft beoogd het besluit van 6 juni 2002 bekend te maken door toezending aan A per TPG post. Het College is van oordeel dat verweerder verzending van het besluit op deze wijze niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Immers, verweerder beschikt niet over een postregistratiesysteem waarin de verzending van het besluit is aangetekend, maar kan ter motivering van zijn stelling dat het besluit van 6 juni 2002 daadwerkelijk op deze datum is verzonden slechts verwijzen naar de in de periode van belang geldende interne procedure. Deze verwijzing maakt de beweerde verzending van het besluit van 6 juni 2002 niet voldoende aannemelijk, aangezien hiermee de vraag onbeantwoord blijft of deze interne procedure in dit concrete geval ook is gevolgd. Wat er zij van de door verweerder gestelde verzending van het registratiebericht van 21 juni 2002, die verzending biedt geen bewijs voor de beweerde verzending – en daarmee de bekendmaking – van het besluit van 6 juni 2002. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 6 juni 2002 niet op of omstreeks deze datum bekend is gemaakt en dat bijgevolg toen ook de bezwarentermijn niet is begonnen. Dat appellanten, naar verweerder heeft aangevoerd, na kennisname van de besluiten van 2 juni 2003 hadden kunnen begrijpen dat verweerder in 2002 had beslist tot het doen vervallen van het melkquotum, betekent niet dat het besluit van 6 juni 2002 daarmee op de voorgeschreven was bekend gemaakt, en derhalve evenmin dat daarmee de termijn was aangevangen voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 juni 2002. Derhalve kan de omstandigheid dat appellanten na kennisname van de besluiten van 2 juni 2003 hebben nagelaten om zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk bezwaar te maken tegen het besluit van 6 juni 2002, of om tenminste dat besluit bij verweerder op te vragen, niet in de weg staan aan ontvankelijkheid van het bezwaar dat zij tenslotte op 5 november 2003 hebben gemaakt. Dat ook op die datum het besluit van 6 juni 2002 nog niet door verweerder op de voorgeschreven bekend was gemaakt, stond gelet op artikel 6:10, tweede lid, Awb niet aan het in behandeling nemen van het bezwaarschrift in de weg. Vorenstaande overwegingen leiden het College tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten dienen te beslissen. Het College ziet voorts termen voor de volgende, in het dictum van deze uitspraak vermelde beslissingen, waarbij de proceskosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn berekend op basis van 2½ punten (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 21 november 2003 en ½ punt voor de schriftelijke reactie van 31 januari 2004) en factor 1 voor het gewicht van de zaak, hetgeen bij een waarde per punt van € 322 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 805,00. 7. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw een besluit te nemen op het bezwaar van appellanten; - veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellant, vastgesteld op € 805,00 (zegge: achthonderd en vijf euro); - bepaalt dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 (zegge: honderd en zestien euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005. w.g. M.J. Kuiper w.g. R. Meijer