Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1539

Datum uitspraak2005-03-08
Datum gepubliceerd2005-03-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3849 WAO + 02/3853 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gedifferentieerde premievaststelling. Opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid tijdens dienstverband. Heeft een samengestelde oorzaak van arbeidsongeschiktheid invloed op de hoogte van de premie?


Uitspraak

02/3849 WAO 02/3853 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Gedaagde heeft bij besluit van 4 april 2001 (hierna besluit 1) ongegrond verklaard het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 12 december 1997, waarbij voor appellante de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 1998 is vastgesteld op 0,84%. Gedaagde heeft bij besluit van 29 mei 2001 (hierna: besluit 2) eveneens ongegrond verklaard het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 24 november 1999, waarbij voor appellante de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO voor het premiejaar 2000 is vastgesteld op 3,67%. De rechtbank Roermond heeft de namens appellante ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 bij afzonderlijke uitspraken van 1 juli 2002, procedurenrs. 01/505 WAO K1 onderscheidenlijk 01/773 WAO K1 (hierna: uitspraak 1 en uitspraak 2), ongegrond verklaard. De toenmalige gemachtigde van appellante heeft tegen de uitspraken 1 en 2 afzonderlijk hoger beroep ingesteld en heeft bij brief van 4 september 2002 de gronden van de beide hogere beroepen ingediend. Gedaagde heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend. Bij brief van 26 augustus 2004 heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, zich in beide gedingen als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld. Bij brief van 8 oktober 2004 heeft de fungerend president van de Raad met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de gemachtigde van appellante bijzondere toestemming gegeven tot kennisneming van de medische stukken in beide gedingen en aan deze gemachtigde een vraag gesteld, welke de gemachtigde bij brief van 21 oktober 2004 heeft beantwoord. De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 januari 2005, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde heeft de besluiten 1 en 2 genomen ter uitvoering van de uitspraken van de rechtbank van 2 september 1999 en 29 januari 2001. Deze uitspraken hielden een vernietiging van eerdere besluiten op de bezwaarschriften van appellante in tegen de primaire besluiten van 12 december 1997 en 24 november 1999 en een opdracht tot het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar. Aan de uitspraak van 2 september 1999 had de rechtbank onder andere ten grondslag gelegd haar – inmiddels ook in vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot procedures van rechterlijke aard meermalen neergelegde - oordeel dat in gevallen, zoals de onderhavige, waarin de aan de premiebesluiten ten grondslag gelegde WAO-uitkeringen van de op 23 januari 1999 overleden werknemer [werknemer] (hierna: [werknemer]) over 1996 laatstelijk bij besluit van gedaagdes rechtsvoorganger van 13 juni 1996 met ingang van 3 augustus 1996 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, artikel 87e van de WAO in het licht van artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) niet in de weg behoort te staan aan het recht van de werkgever om in de bezwaarprocedure de rechtmatigheid van de voor 1 januari 1998 plaatsgevonden hebbende besluitvorming omtrent de WAO-uitkering van de werknemer ter beoordeling aan de orde te stellen omdat de werkgever voor die datum tegen dergelijke besluitvorming geen rechtsmiddel kon aanwenden. De rechtbank overwoog voorts dat gedaagde met inachtneming van het even weergegeven oordeel opnieuw op de bezwaren van appellante diende te beslissen. De besluitvorming in de loop der tijd omtrent het recht van [werknemer] op uitkering ingevolge de WAO is in de uitspraken 1 en 2 als volgt weergegeven: "Aan [werknemer] is bij besluit van 19 juni 1992 met ingang van 24 juni 1992 een WAO-uitkering toegekend. Deze uitkering was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering werd bij besluit van 20 april 1993 met ingang van 17 mei 1993 wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid ingetrokken. Op 16 mei 1994 is [werknemer] in dienst getreden van eiseres. Op 5 september 1994 wordt [werknemer] arbeidsongeschikt. Ter zake van die arbeidsongeschiktheid is [werknemer] bij besluit van 14 juli 1995 met ingang van 4 september 1995 opnieuw voor een WAO-uitkering in aanmerking gebracht. De uitkering was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Bij besluit van 13 juni 1996 werd de WAO-uitkering met ingang van 3 augustus 1996 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%." Aan de besluiten 1 en 2 ligt ten grondslag het standpunt van gedaagde dat, anders dan van de zijde van appellante is aangevoerd, de aan de premievaststelling voor de jaren 1998 en 2000 ten grondslag liggende WAO-uitkering van [werknemer], welke is toegekend met ingang van 4 september 1995 en laatstelijk is herzien met ingang van 3 augustus 1996, niet voortvloeide uit reeds voor de indiensttreding van [werknemer] bij appellante op 16 mei 1994 bestaande arbeidsongeschiktheid, waarvoor [werknemer] van 24 juni 1992 tot 17 mei 1993 een WAO-uitkering heeft genoten. Volgens gedaagde bleek uit de stukken duidelijk dat [werknemer] op 5 september 1994 zijn werk bij appellante staakte als gevolg van een ongeval. Het feit dat de oude klachten mogelijk nadien zijn toegenomen, doet, aldus gedaagde, aan dit oorzakelijk verband niet af. Het in aanmerking nemen van de met ingang van 4 september 1995 aan [werknemer] toegekende WAO-uitkering bij de onderhavige premievaststelling is derhalve volgens gedaagde juist. Naar aanleiding van de beroepen van appellante heeft de rechtbank in de uitspraken 1 en 2 het wettelijk kader met betrekking tot de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de in geding zijnde jaren uiteengezet en er daarbij onder meer op gewezen dat artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit) ziet op de situatie dat een werknemer, nadat een hem eerder toegekende WAO-uitkering met toepassing van artikel 43, eerste lid, van de WAO is ingetrokken, vervolgens voor een WAO-uitkering in aanmerking wordt gebracht met toepassing van artikel 43a, eerste lid, onderdeel a, van de WAO. Voorts heeft de rechtbank aangegeven onder welke voorwaarden de opnieuw toegekende WAO-uitkering wordt toegerekend aan de werkgever bij wie de werknemer in dienst was ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de nadien ingetrokken WAO-uitkering werd genoten. In die gevallen waarin de opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid uit meerdere oorzaken is voortgekomen, moet, aldus de rechtbank, worden vastgesteld aan welke van die oorzaken het grootste gewicht toekomt. Op basis van de beschikbare verzekeringsgeneeskundige rapporten kwam de rechtbank tot de slotsom dat de belangrijkste oorzaak voor de op 5 september 1994 ingetreden arbeidsongeschiktheid een andere was dan de oorzaak ter zake waarvan [werknemer] eerder een WAO-uitkering had genoten. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 21 oktober 2004 desgevraagd aangegeven dat het belang bij de grief met betrekking tot het uitsluitend toesturen van de medische stukken aan de arts-gemachtigde als vervallen is te beschouwen. Gelet hierop zal de Raad dan ook geen uitspraak doen op de aanvankelijk in hoger beroep herhaalde, ook in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte grieven, welke zien op het in de bezwaarfase uitsluitend aan de arts-gemachtigde ter beschikking stellen van de medische stukken, hetgeen de rechtbank als juist heeft beoordeeld, en op de wijze van toepassing door de rechtbank van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Wat de zaak ten gronde betreft, waartoe het oordeel van de Raad zich in deze gedingen derhalve zal beperken, heeft de gemachtigde van appellante in hoger beroep aangevoerd het meer in overeenstemming met de redelijkheid te achten indien in een geval van een samengestelde oorzaak van arbeidsongeschiktheid de betaalde uitkering in het kader van de premiedifferentiatie hooguit invloed dient uit te oefenen op de hoogte van de WAO-premie naar rato van het aandeel dat de diagnose, die is ontstaan tijdens het laatste dienstverband, heeft gehad in het doen ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst met betrekking tot het door gedaagde en de rechtbank aangehaalde voorschrift van artikel 4, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit in de eerste plaats op zijn uitspraak van 13 februari 2002 (RSV 2002, 107), waarin de Raad heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 4, vijfde lid, onder a (lees: b) van het Besluit duidelijk is in die zin dat deze bepaling uitsluitend ziet op met toepassing van artikel 43a van de WAO toegekende uitkeringen en dat de besluitgever nu eenmaal geen voorziening heeft getroffen met betrekking tot vóór de inwerkingtreding van artikel 43a van de WAO toegekende uitkeringen waarbij de arbeidsongeschiktheid is voortgekomen uit dezelfde oorzaak als waaruit een daarvoor ingetrokken uitkering werd genoten. In de onderhavige gedingen hebben de oorspronkelijke toekenning van WAO-uitkering, de intrekking van die uitkering en de tweede toekenning van zodanige uitkering bij besluit van 14 juli 1995 met ingang van 4 september 1995 zich alle afgespeeld vóór de inwerkingtreding op 29 december 1995 van artikel 43a van de WAO. Ter zake van die tweede uitkering is dit artikel derhalve niet toegepast, zodat in lijn met de evengenoemde uitspraak van de Raad het voorschrift van artikel 4, vijfde lid, onder b, van het Besluit in deze gedingen geen toepassing kan vinden. De berekening van de gedifferentieerde premie dient derhalve op de voet van artikel 4, tweede lid, plaats te vinden met toepassing van artikel 4, vijfde lid, onder a, van het Besluit en betreft derhalve de werkgever tot wie [werknemer] bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 5 september 1994 in dienstbetrekking stond, namelijk appellante.Gelet op het vorenstaande behoeft het mogelijke verband van deze arbeidsongeschiktheid met eerdere arbeidsongeschiktheid, waarvoor [werknemer] voordien reeds een WAO-uitkering had genoten, geen verdere bespreking. Gezien de duidelijke tekst van artikel 4, tweede en vijfde lid, van het Besluit, ziet de Raad bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie geen grondslag voor een toerekening naar rato van meer dan één oorzaak van arbeidsongeschiktheid als door appellante in hoger beroep is bepleit. Uit het vorenstaande volgt, dat de aangevallen uitspraken, voor zover nog aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komen. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover nog aangevochten. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.W. Engelhart.