Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1591

Datum uitspraak2005-03-08
Datum gepubliceerd2005-03-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 04/2039
Statusgepubliceerd


Indicatie

De korpschef van de Politie Gelderland-Zuid heeft de door eiser op 2 februari 2004 gevraagde verlenging van een verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III geweigerd.
Jachtakte.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 04/2039 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiser], eiser, wonende te [woonplaats], en de Minister van Justitie, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 1 juli 2004. 2. Procesverloop Bij besluit van 6 februari 2004 heeft de korpschef van de Politie Gelderland-Zuid (hierna: de korpschef) de door eiser op 2 februari 2004 gevraagde verlenging van een verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III geweigerd. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van de korpschef gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 januari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, vergezeld van dhr. A. Fopma, werkzaam bij de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. mr. C.P. Drewes, werkzaam op de afdeling Juridische Zaken en Beleid van de Dienst Justis van het Ministerie van Justitie. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 26 van de Wet wapens en munitie (WWM) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben, met uitzondering van personen die houder zijn van: - een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de WWM, voor zover dit verlof reikt; - een jachtakte als bedoeld in de Flora- en faunawet, wat betreft voor de jacht en beheer en schadebestrijding bestemde wapens en munitie van categorie III, die in de jachtakte zijn omschreven. In artikel 28, eerste lid, van de WWM is bepaald dat verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, wordt verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager. In het tweede lid van dit artikel is bepaald, voor zover hier relevant, dat een verlof wordt verleend indien een redelijk belang de verlening van het verlof vordert. Op grond van artikel 38, tweede lid, van de WWM heeft de Minister van Justitie de Circulaire wapens en munitie 1997 (verder: de Circulaire) vastgesteld, waarmee hij heeft beoogd een kader te verschaffen voor onder meer de beoordeling van de vraag of een redelijk belang de verlening van een verlof tot het voorhanden hebben of dragen van wapens en munitie vordert. In de circulaire is onder meer vermeld dat bij de beoordeling van deze vraag een belangenafweging moet worden gemaakt. In die afweging spelen een rol het belang van de aanvrager bij het voorhanden mogen hebben of het mogen dragen van een wapen en het door de overheid te beschermen belang van de veiligheid van de burger en de staat. Dit laatste belang is ermee gediend indien de verspreiding van wapens en munitie onder de bevolking zoveel mogelijk wordt tegengegaan. In onderdeel B4.2.1 van de Circulaire wordt een opsomming gegeven van de gevallen waarin sprake kan zijn van een redelijk belang. Hiervan kan onder meer sprake zijn ingeval van het jagen ingevolge een op grond van artikel 53 van de Jachtwet verleende vergunning, ter bestrijding van wildschade (B4.2.8). In onderdeel B4.2.14 van de Circulaire wordt vermeld dat het kan voorkomen dat een verlof tot het voorhanden hebben van een voorwerp van categorie III wordt gevraagd, terwijl geen sprake is van een van de gevallen bedoeld onder B4.2.2 tot en met B4.2.13. Aldus beoogt dit onderdeel een restcategorie te regelen, waarbij de korpschef de bevoegdheid toekomt om in alle niet door de voorafgaande onderdelen van de circulaire bestreken (bijzondere) gevallen, toch te kunnen beoordelen of de aanvrager een redelijk belang heeft. De beoordeling van dergelijke aanvragen is echter zo zeer afhankelijk van de omstandigheden van het geval dat hiervoor geen algemene regels zijn te geven. Deze aanvragen staan ter beoordeling van de korpschef die ter zake een restrictief beleid zal moeten voeren, waarbij zo nodig met het Ministerie van Justitie overleg kan worden gevoerd. Met de inwerkingtreding op 1 april 2002 van de Flora- en faunawet (Ffw) is de Jachtwet (Wet van 3 november 1954, Stb. 1954, 523, zoals nadien gewijzigd) komen te vervallen. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Ffw is het degene die niet voorzien is van een jachtakte, verboden in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer te dragen tenzij hij uit andere hoofde tot het gebruik van een geweer ter plaatse gerechtigd is. Ingevolge artikel 72, derde en vijfde lid, van de Ffw is het verboden dieren te vangen of te doden in strijd met de regels die bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld. De in voornoemd artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur heeft vorm gekregen in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Stb. 2000, 521, verder het Besluit). In artikel 7, tweede lid, van het Besluit is bepaald dat een geweer slechts wordt gebruikt door personen die in het bezit zijn van een geldige jachtakte. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van onder meer het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 en 72, vijfde lid, van de wet. De rechtbank neemt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende als vaststaand aan. Eiser is niet in het bezit van een jachtakte. Aan hem is onder de Jachtwet jaarlijks een vergunning verleend op grond van artikel 53 van die wet ter bestrijding van wildschade op zijn fruitteelt- en landbouwbedrijf. Vanwege deze vergunningen op grond van de Jachtwet en door de geldigheidsduur van het laatste vóór 1 april 2002 verleende verlof heeft eiser feitelijk tot 30 september 2003 de beschikking gehad over een verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen. Bij het besluit van 30 juli 2003 hebben gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (GS) aan eiser op grond van artikel 68, eerste lid, van de Ffw ontheffing verleend van het gestelde in de artikelen 9, 10 en 72, vijfde lid, van die wet, voor zover het betreft het in een tweetal nader genoemde periodes verontrusten, opsporen, bemachtigen en doden van de beschermde inheemse diersoorten zwarte kraai en kauw met behulp van het geweer, zulks ter voorkoming van schade aan fruit. De ontheffing is geldig tot 15 november 2008. Aan dit ontheffingsbesluit ligt onder meer ten grondslag het standpunt van GS dat eiser valt onder het overgangsregime dat de provincie Gelderland hanteert ten aanzien van grondgebruikers die onder de Jachtwet jaren achtereen, zonder in het bezit te zijn van een jachtakte, schadeveroorzakende diersoorten met het geweer hebben bestreden, en die daardoor in de praktijk de nodige ervaring hebben opgedaan met betrekking tot deze soorten. In concreto houdt het overgangsregime (blijkens een brief van 18 februari 2003 van GS) in dat personen die de afgelopen vijf jaar ten minste twee opeenvolgende jaren een vergunning in het kader van de Jacht- en Vogelwet hebben gehad, en die nog steeds op het landbouwbedrijf werkzaam zijn, voor een ontheffing in aanmerking komen. Ontheffing voor schadebestrijding met het geweer zal alleen worden verleend voor die soorten, waarvoor in het verleden een vergunning is verleend en waarvoor een landelijke of provinciale vrijstelling geldt. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting op het standpunt dat de aan eiser op grond van de Ffw verleende ontheffing geen redelijk belang oplevert als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de WWM. Eiser is van mening dat hij, gelet op de door GS verleende ontheffing, wel een redelijk belang heeft bij de verlening van een verlof tot het voorhanden hebben van een geweer. Het is eiser een raadsel, zo heeft hij in beroep naar voren gebracht, hoe het zo kan zijn dat aan de ene kant de overheid (GS) een ontheffing verleent en aan de andere kant de overheid (de korpschef) het verlof intrekt. Eiser kan zich dan ook niet verenigen met het bestreden besluit. Op het door hem gevoerde betoog zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan. De rechtbank stelt vast dat in de ruim voor de inwerkingtreding van de Ffw vastgestelde Circulaire geen expliciete aanwijzing is te vinden omtrent de vraag of een ontheffing op grond van artikel 68 van de Flora- en Faunawet een redelijk belang op kan leveren. Het onderhavige geval valt daarmee onder de hiervóór genoemde restcategorie waarop onderdeel B4.2.14 van de Circulaire ziet. Op basis van de omstandigheden van het voorliggende geval dient de korpschef te beoordelen of sprake is van een redelijk belang dat vordert dat een verlof wordt verleend. Indien een redelijk belang aanwezig is, dient dit belang te worden afgewogen tegen het belang van de veiligheid van de burger en de staat. De rechtbank is om de hiernavolgende redenen van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Verweerders standpunt dat van een redelijk belang geen sprake is, is onder meer gebaseerd op het in het bestreden besluit vermelde gegeven dat door het Ministerie van Justitie in overleg met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is besloten om -vanwege negatieve ervaringen in het verleden- met de inwerkingtreding van de Ffw geen afwijking meer toe te staan op de hoofdregel dat een ieder die met een geweer wil jagen in het bezit dient te zijn van een jachtakte. Dit blijkt ook, aldus verweerder, uit het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van het Besluit. Verder heeft verweerder in dit verband verwezen naar de brief van de Minister van Justitie van 15 augustus 2003. Dienaangaande merkt de rechtbank op dat van het bestaan van een dergelijk, ook door de Minister van LNV gedragen beleidsmatig uitgangspunt, onvoldoende is gebleken. Wel kan aan verweerder worden toegegeven dat onder de Ffw de voornoemde hoofdregel heeft te gelden, hetgeen tot uiting komt in het in artikel 16, eerste lid, van de Ffw neergelegde verbod en in de in artikel 7, tweede lid, van het Besluit neergelegde verplichting. Artikel 68, eerste lid, van de Ffw voorziet echter in de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het bepaalde in deze artikelen. Opmerkenswaard in dit verband is dat de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in zijn brief van 22 februari 2001 uitdrukkelijk op deze ontheffingsmogelijkheid wijst. Ook in de Nota van Toelichting bij het Jachtbesluit (Stb. 2000/520, paragraaf 6 van de Algemene Toelichting) heeft hij hierop gewezen, daarmee reagerende op een opmerking van het Faunafonds over personen die onder de Jachtwet zonder jachtakte een geweer mochten gebruiken. Waar het gaat om de in artikel 68, eerste lid, van de Ffw neergelegde ontheffingsmogelijkheid, heeft verweerder ter onderbouwing van het afwijzende besluit voorts nog gesteld dat GS bij het besluit van 30 juli 2003 géén ontheffing hebben verleend van het verbod in artikel 16, eerste lid, van de Ffw. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Aan verweerder kan worden toegegeven dat GS bij het besluit van 30 juli 2003 enkel ontheffing hebben verleend van het in artikel 72, vijfde lid, van de Ffw neergelegde verbod om te handelen in strijd met de in artikel 7, tweede lid, van het Besluit neergelegde verplichting, inhoudende dat men, indien men gebruik maakt van een geweer, in het bezit dient te zijn van een geldige jachtakte. Onder het kopje “III BESLUIT” wordt artikel 16 van de Ffw immers niet genoemd. De rechtbank is echter van oordeel dat de aanname van verweerder dat een ontheffing van het in artikel 16, eerste lid, van de Ffw neergelegde verbod in dit geval noodzakelijk is, om de navolgende redenen onjuist is. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was de tekst van het huidige artikel 16 neergelegd in artikel 15 (TK, vergaderjaar 1992-1993, 23 147, nrs. 1 en 2). Blijkens de toelichting op artikel 15 (nr. 3 van de voormelde kamerstukken) is dit artikel deels ontleend aan onder meer artikel 23 van de Jachtwet. Artikel 23, eerste lid, van de Jachtwet was vrijwel gelijkluidend aan artikel 16, eerste lid, van de Ffw. In de toelichting op artikel 23 van de Jachtwet (Kamerstukken II, 1951/52, 1952/53, 1953/54, 2607) wordt ten aanzien van de slotzinsnede van het eerste lid van artikel 23 (“tenzij hij uit andere hoofde tot het gebruik van het geweer ter plaatse gerechtigd is”) opgemerkt dat van deze zinsnede gebruik kan worden gemaakt door de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet, indien daarbij het gebruik van een geweer zonder voorzien te zijn van een jachtakte is toegestaan. Het voorgaande in aanmerking nemende, moet naar het oordeel van de rechtbank gezegd worden dat de slotzinsnede van het eerste lid van artikel 16 op eiser van toepassing is. Aan hem is immers op grond van artikel 68, eerste lid, van de Ffw ontheffing verleend om in afwijking van het bepaalde in de artikelen 9 en 10, ter voorkoming van schade, te jagen op bepaalde diersoorten, terwijl daarbij, gelet op de verleende ontheffing van het in artikel 72, vijfde lid, van de Ffw neergelegde verbod, en daarmee van de in artikel 7, tweede lid, van het Besluit neergelegde verplichting, het gebruik van een geweer zonder voorzien te zijn van een jachtakte is toegestaan. Voor zover, in weerwil van het vorenstaande, toch zou moeten worden aangenomen dat aan eiser een ontheffing had moeten worden verleend van het verbod in artikel 16, eerste lid, van de Ffw, merkt de rechtbank nog op dat uit het ontheffingsbesluit duidelijk naar voren komt dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest van GS om eiser toe te staan schade te bestrijden zonder jachtakte en om aan hem hiertoe mede ontheffing te verlenen van het verbod in artikel 16, eerste lid, van de Ffw. In het bijzonder blijkt dit uit hetgeen GS hebben overwogen onder het kopje “Samenvatting toetsingscriteria en advies Faunafonds” op p. 7 van het ontheffingsbesluit. Aldaar merken GS op “dat zij niet de mening van het Faunafonds delen dat het niet mogelijk is om een ontheffing te verlenen van het bezit van een jachtakte op grond van artikel 68 van de Flora- en Faunawet”, waarna de mogelijkheid wordt genoemd om ontheffing te verlenen van het verbod in artikel 16, eerste lid, van de Ffw. Aan het slot van deze overweging (bovenaan p. 8 van het ontheffingsbesluit) wordt geconcludeerd “dat de aanvraag niet in strijd is met de wettelijke bepalingen en de toetsingscriteria”. Overigens heeft dhr. Fopma voornoemd ter zitting bevestigd dat het in de bedoeling heeft gelegen om tevens ontheffing te verlenen van het verbod in artikel 16, eerste lid, van de Ffw. Tevens heeft hij aangegeven dat bij het (als gevolg van de uitspraak van deze rechtbank van 30 november 2004 -reg.nr. Awb 04/238-) nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog in deze ontheffing zal worden voorzien. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de korpschef bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een redelijk belang in de zin van artikel 28, tweede lid, van de WWM, het feit had dienen te betrekken dat het door GS aan eiser wordt toegestaan om schade te bestrijden met behulp van het geweer zonder daarbij in het bezit te zijn van een geldige jachtakte. Indien het met het oog hierop genomen ontheffingsbesluit al een manco zou vertonen, dan nog kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer leiden tot de weigering van een verlof ex artikel 26 van de WWM. Alles overziende komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:26, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd, en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het beroep te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken, behoeft geen toepassing te worden gegeven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb (proceskostenveroordeling). Wel dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb (vergoeding griffierecht). Beslist wordt als volgt. 4. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van 1 juli 2004 en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het beroep dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; - gelast de provincie Gelderland aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 136 te vergoeden. Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2005. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 14 maart 2005