Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1599

Datum uitspraak2005-03-17
Datum gepubliceerd2005-03-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers04/ 1116 BZ AG1 V, 05/ 196 BZ AG1 V
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoekers hebben een aanvraag ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) voor de kosten van levensonderhoud alsmede een bedrijfskrediet ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal ingediend.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Voorzieningenrechter Registratienummers: 04/ 1116 BZ AG1 V 05/ 196 BZ AG1 V UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:86 AWB in het geschil tussen: [verzoeker A] en [verzoeker A-B], beide wonende te [woonplaats], verzoekers, en Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hof van Twente, gevestigd te Delden, verweerder. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van verweerder d.d. 7 oktober 2004. 2. De feiten en het verloop van de procedure Verzoekers hebben bij de gemeente Hof van Twente op 26 augustus 2003 een aanvraag ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) voor de kosten van levensonderhoud alsmede een bedrijfskrediet ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal ingediend. Verzoekers exploiteren een varkensbedrijf met de status van vermeerdering. Op 17 november 2003 heeft het bureau Laser van het ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij over deze aanvraag aan verweerder een rapport uitgebracht. In dit rapport is Laser tot conclusie gekomen dat er geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Laser verwacht dat ook na bijstandsverlening niet een inkomen zal kunnen worden gerealiseerd dat toereikend is voor de voorzetting van het bedrijf en voorziening in de kosten van bestaan. Laser is daarbij uitgegaan van een totale kredietbehoefte van € 90.000,-. Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 december 2003 op basis van het rapport van Laser de aanvraag van verzoekers op grond van artikel 8, derde lid Abw, subsidiair artikel 1, onder b, Bbz afgewezen. Tegen dit besluit is namens verzoekers bij brief van 30 december 2003, bij verweerder op 8 januari 2004 binnengekomen, bezwaar aangetekend. Bij brief van 27 februari 2004 is dit bezwaarschrift voorzien van gronden. Verzoekers hebben bij dit bezwaarschrift, op basis van een nieuwe bedrijfssituatie, een ten opzichte van Laser aangepast begroting ingediend. Op 5 april 2004 zijn verzoekers gehoord door de adviescommissie voor bezwaarschriften, hierna adviescommissie, van verweerders gemeente. Met verzoekers is overeengekomen dat de adviescommissie wacht met het uitbrengen van advies aan verweerder zodat Laser kan reageren op de door verzoekers ingediende gewijzigde begroting. Op 9 juni 2004 heeft Laser een rapport aan verweerder gezonden met daarin de reactie op de door verzoekers ingediende begroting. Laser heeft de punten van bezwaar tegen zijn eerste rapport beoordeeld. Laser handhaaft zijn advies dat het bedrijf van verzoekers onvoldoende levensvatbaar is. Volgens Laser hebben verzoekers in het bezwaarschrift geen en/of onvoldoende nieuwe feiten en gezichtspunten ingebracht die aanleiding geven tot herziening van het advies dat gegeven is in rapport van 17 november 2003. Op 5 juli 2004 zijn verzoekers opnieuw gehoord door de adviescommissie. Van deze hoorzitting is een verslag gemaakt. Tijdens deze hoorzitting is van de zijde van verzoekers aangegeven dat de totale kredietbehoefte € 50.000,- is en dat zij nooit door Laser benaderd zijn over een kredietbehoefte van . € 90.000,.-. De adviescommissie heeft op 9 juli 2004 verweerder geadviseerd het bezwaarschrift gegrond te verklaren, met dien verstande dat aan verzoekers een Bbz-krediet wordt verstrekt ad € 50.000,-onder de voorwaarden dat een gedeelte van de cultuurgrond van verzoekers in onderpand aan verweerder wordt gegeven en dat de door verzoekers benodigde milieuvergunning voor uitbreiding van hun bedrijf, conform het voornemen van verweerder, wordt verleend. Uit het memorandum van 22 september 2004 van een medewerker van verweerders gemeente blijkt dat de Rabobank bereid is de maandelijkse aflossingsverplichtingen van verzoekers met € 520,- te verlagen. Uit voornoemd memorandum blijkt voorts dat de Rabobank niet bereid het zekerheidsrecht van eerste hypotheek ter hoogte van € 50.000,- plus bijkomende kosten, ten gunste van verweerder, af te staan . Verweerder heeft bij besluit van 7 oktober 2004 het advies van de adviescommissie om het bezwaarschrift gegrond te verklaren overgenomen. Verweerder heeft echter in zijn besluit aan de toekenning van het Bbz-krediet ad € 50.000,- specifieke en aanvullende voorwaarden verbonden, te weten: · De onderbouwing en besteding van het benodigde krediet ad € 50.000,- dient door verzoekers te worden gespecificeerd. De wijze van besteding dient vooraf instemming te hebben van verweerder; · De Rabobank moet schriftelijk verklaren akkoord te gaan met lagere aflossingsverplichtingen; het gaat daarbij om verlaging van omstreeks € 600,- per maand, zijnde de hoogte van de maandelijkse rente en aflossing van het toe te kennen Bbz-krediet; · De Rabobank moet schriftelijk verklaren dat zij instemmen met de afstand van het eerste recht op hypotheek ten gunste van de verweerders gemeente, zodat de gemeente conform de intentie van de adviescommissie geen financieel risico loopt. De hoogte van de eerste hypotheek is het krediet ad € 50.000,- vermeerderd met eventuele kosten; · De door verzoekers aangevraagde vergunning moet worden verleend. Verweerder heeft in zijn besluit een nadere toelichting gegeven op aan de Bbz verbonden voorwaarden. Bij beroepschrift van 16 november 2004 is tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroepschrift is bij brief van 3 december 2004 voorzien van gronden. Het beroepschrift staat geregistreerd onder nummer 04/1116 BZ. Bij verzoekschrift van 22 februari 2005 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. inhoudende verweerder op te dragen, in verband met de nijpende financiële situatie, verzoekers het door hen benodigde bedrijfskrediet te verlenen en voorwaarden die aan dit krediet zijn verbonden te vernietigen. Het verzoekschrift staat geregistreerd onder nummer 05/0196 BZ. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoeker bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek geen relevante bijdrage meer kan leveren voor de oordeelsvorming. Derhalve zal tevens worden beslist op het door verzoekster ingestelde beroep. Wettelijk kader Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (Wwb) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De voorzieningenrechter stelt vast dat het door verzoekers ingediende bezwaarschrift eerst na de peildatum van 31 december 2003 bij verweerder is binnengekomen. De voorzieningenrechter stelt tevens vast dat zowel het bezwaarschrift als het beroepschrift van verzoekers geen betrekking hebben op één van de in artikel 21 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWwb)(Stb. 2003, 386) genoemde situaties. In artikel 7 IWwb is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld kunnen worden met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal op grond van de Wwb. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004, Stb 2003, 390). Verweerder heeft bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan de bepaling van de Bbz 2004. Deze toepassing is naar oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op het hiervoor bepaalde, juist. De voorzieningenrechter zal hieronder bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de bepalingen van de Bbz 2004. In artikel 1 van het Bbz 2004 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. wet: wet werk en bijstand; b. zelfstandige: de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die: 1°. voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan; 2°. voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en 3°. alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt; c. levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan; Ingevolge artikel 2 eerste lid onder a, Bbz 2004 kan bijstand worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. In het tweede lid van voornoemd artikel is bepaald dat aan een zelfstandige als bedoeld onder a bedrijfskapitaal kan worden verleend. In artikel 14, eerste lid Bbz 2004 is bepaald dat bijstand aan een zelfstandige ter behoefte aan bedrijfskapitaal naar de regels van dit besluit wordt verleend in de vorm van een rentedragende lening, een renteloze lening, borgtocht of een bedrag om niet. Volgens artikel 20 Bbz kan aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening of borgtocht worden verleend tot een bedrag van ten hoogste € 162 344,-. Per 1 januari 2005:is dit bedrag vastgesteld op € 166.576,-. Dit bedrag geldt per bedrijf of zelfstandig beroep. Volgens artikel 39, eerste lid Bbz 2004, voor zover hier van belang, legt het college in de beschikking waarin de bijstand wordt toegekend in elk geval vast: a. indien de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een rentedragende geldlening op grond van de artikelen 20 of 24:: 1°. de bestemming van de geldlening; 2°. de verplichtingen tot betaling van rente en aflossing alsmede de betalingstermijnen; 3°. dat het bedrag van de lening, behoudens in de gevallen waarin artikel 21, tweede lid van toepassing is en met inachtneming van artikel 41 terstond opeisbaar is bij het niet nakomen van de verplichtingen tot betaling van rente en aflossing; Volgens het tweede lid wordt in de beschikking tot toekenning van de bijstand voorts opgenomen dat het bedrag van de lening terstond opeisbaar is: a. indien zij niet overeenkomstig de bestemming is besteed; b. op het moment dat de zelfstandige het bedrijf of zelfstandig beroep overdraagt of beëindigt; c. ingeval van surséance van betaling of faillissement van de zelfstandige, van één van de vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep in een samenwerkingsverband wordt uitgeoefend, of van de rechtspersoon. In het derde lid is bepaald dat het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen kan verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen. Standpunt partijen Verzoekers kunnen zich niet verenigen met de aanvullende voorwaarden die verweerder aan de toekenning van het Bbz-krediet verbonden heeft. Verzoekers stellen zich op standpunt dat deze voorwaarden onrechtmatige zijn omdat de Bbz lening een vangnetfunctie heeft. Volgens verzoekers wentelt verweerder de financiering van de Bbz-lening ten onrechte op de huidige financier, de Rabobank te Markelo, van verzoeker af. De Rabobank is bereid de aflossing van haar recht op eerste hypotheek tot een bedrag ad € 50.000,- te verlagen met € 250,- per maand. Verweerder wil hierop niet ingaan. Verzoekers dienen door middel van het beroepschrift tevens een schadeclaim in van € 5000,00 zijn de advieskosten van hun accountant. Voorts verzoeken zij verweerder om een vergoeding van de extra rentelasten van de nog niet verstrekte lening vanaf 12 december 2003 ter hoogte van het verschil tussen de Bbz-rente en de debiteurenrente. Verweerder bestrijdt in zijn verweerschrift dat de voorwaarden die hij verbonden heeft aan het bedrijfskrediet onrechtmatig zijn. Verweerder geeft in zijn verweerschrift aan dat het uitgangspunt van het advies van adviescommissie was dat de gemeente geen risico zou lopen bij het verlenen van het bedrijfskrediet ad € 50.000,-. Verweerder stelt dat de adviescommissie verwachtte dat door de cultuurgrond van verzoekers tot een waarde van € 50.000,- als onderpand in te brengen het risico van gemeente tot nihil zou worden teruggebracht. Uit ambtelijke onderzoek bleek dat de gemeente geen onderpand op de cultuurgrond kan krijgen omdat deze grond deel uitmaakt van het totaal van onroerend goed waarvoor de Rabobank een hypotheek verstrekt heeft. Om te voorkomen dat de gemeente risico zou lopen bij het verstrekken van het bedrijfskrediet heeft verweerder gekozen voor het verkrijgen van een eerste hypotheek op het onroerend goed tot een bedrag ad € 50.000,-. De Rabobank zou hiervoor een schriftelijke verklaring moeten afgeven. Aldus is volgens verweerder invulling gegeven aan het advies van de adviescommissie. Met betrekking tot de lastenverlichting van € 250,-waartoe de Rabobank volgens verzoekers zou willen overgaan geeft verweerder in zijn verweerschrift aan dat dit voor de gemeente geen optie is. Verweerder gaat uit van een verlaging van de aflossingsverplichting van verzoekers bij de Rabobank van € 600,- per maand. Verweerder gaat er daarbij van uit dat verzoekers binnen 10 jaren het totale bedrijfskrediet en rente dienen af te lossen. Verweerder stelt dat de verplichtingen die hij aan het bedrijfskrediet verbonden heeft aansluiten bij het advies van de adviescommissie. Door de verlaging van de aflossingsverplichtingen bij de Rabobank met € 250,-per maand ontstaat er onvoldoende ruimte om aan de aflossingsverplichtingen ingevolge de Bbz te voldoen. Tenslotte wijst verweerder in zijn verweerschrift de schadeclaim van verzoekers af. Verweerder is van mening dat verzoekers zelf verantwoordelijk zijn voor het al dan niet inschakelen van de accountant. Overwegingen voorzieningenrechter Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De voorzieningenrechter stelt vast dat de aanvraag van verzoekers van 26 augustus 2003, tweeledig was. Verzoekers hebben zowel bijstand aangevraagd voor de kosten van levensonderhoud als een bedrijfskrediet. Verzoekers hebben evenwel in het beroepschrift enkel gronden aangevoerd die betrekking hebben op de aanvullende voorwaarden die aan het verlenen van het bedrijfskrediet verbonden zijn. De voorzieningenrechter zal de beoordeling van onderhavige geschil tot die gronden beperken. Uit de hiervoor genoemde bepalingen van het Bbz 2004 blijkt volgens de voorzieningenrechter dat het verlenen van een bedrijfskrediet op grond van dit besluit mogelijk is als aan een aantal voorwaarden is voldaan.. De belangrijkste voorwaarde is dat het bedrijf na de bijstandsverlening levensvatbaar is. Dat wil zeggen dat het inkomen uit bedrijf, eventueel aangevuld met andere inkomsten, naar verwachting toereikend is voor de voorzetting van het bedrijf en voor de voorzieningen van het bestaan van verzoekers. Naar vaste rechtspraak is daarbij bepalend de situatie van verzoekers bedrijf ten tijde van het primaire besluit, te weten 12 december 2003. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet anders in het zich hier voordoende geval waarbij in het primaire besluit de aanvrage van verzoekers is afgewezen. Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat verweerder bij het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar, er van uit is gegaan dat hier (nog steeds) sprake is van een niet levensvatbaar bedrijf. Dit met name omdat ook Laser heeft volhard in haar advisering dat het bedrijf van verzoekers niet levensvatbaar is, ook niet bij een kredietbehoefte van € 50.000,- in plaats van € 90.000,-. Juist omdat sprake is van een niet levensvatbaar bedrijf heeft verweerder - blijkens de toelichting ter zitting – gekozen voor het door verzoekers bestreden complex van zekerheid verschaffende kredietvoorwaarden, die er in hun totaliteit in feite op neer komen dat verweerder bij de verschaffing van de aangeboden kredietfaciliteit van € 50.000,- weinig tot zelfs geen risico loopt in het geval dat door verzoekers geen rente en aflossing meer kan worden betaald en (daardoor) het nog openstaande krediet ineens en voor het geheel opeisbaar wordt. Eén van de voorwaarden luidt immers dat door verzoekers moet worden bewerkstelligd dat verweerder (in plaats van de huidige 1e hypotheekhouder, te weten de Rabobank) op haar naam krijgt het zakelijk zekerheidsrecht van 1e hypotheek tot tenminste de hoogte van het te verstrekken krediet. Door middel van een andere voorwaarde wordt geëist dat de financiële ruimte voor het doen van de betalingen aan verweerder voor rente en aflossingen wordt vergroot ten nadele van die andere financier van verzoekers, van wie kennelijk wordt gevergd om genoegen te nemen met een aanmerkelijk minder deel van de aflossingscapaciteit van verzoekers. De Rabobank heeft inmiddels tegenover verzoekers geweigerd om mee te werken aan de voldoening van die voorwaarden. Dit is in hoofdzaak de reden waarom verzoekers zowel de voorlopige voorziening als de bodemprocedure zijn gestart. Vast staat dat verzoekers de aangeboden kredietfaciliteit niet hebben kunnen verkrijgen, omdat zij de daartoe gestelde voorwaarden niet hebben kunnen nakomen en inmiddels tevens is komen vast te staan dat verzoekers die voorwaarden ook niet zullen kunnen nakomen omdat – kort gezegd - de Rabobank weigert om mee te werken aan die door verweerder gestelde voorwaarden. Reden waarom verzoekers vragen om de voorwaarden onrechtmatig c.q. ontoelaatbaar te verklaren en te bepalen dat – kort samengevat – het krediet van € 50.000,- moet worden verstrekt zonder de genoemde “onmogelijk makende” voorwaarden. De voorzieningenrechter moet constateren dat de bestreden beslissing op bezwaar zich niet verhoudt met de in artikel 2 eerste lid onder a Bbz 2004 verwoorde eis van levensvatbaarheid van de bedrijfsvoering. Dit op zich maakt reeds dat het bestreden besluit ambtshalve door de voorzieningenrechter moet worden vernietigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij daarmee niet treedt buiten de grenzen van het geschil, zoals is bedoeld in artikel 8:69 van de Awb. De in het bestreden besluit aan het bedrijfskrediet verbonden voorwaarden, waaraan verzoekers – zo staat vast - niet zullen kunnen voldoen, houden naar oordeel van de voorzieningenrechter immers onlosmakelijk verband met de ter zitting verwoorde opvatting van verweerder dat verzoekers geen levensvatbaar bedrijf hebben. De rechtbank zal daarom ook niet beslissen tot instandhouding van de rechtsgevolgen van de te vernietigen beslissing op bezwaar. Dit met name ook omdat verzoekers met het instandhouden van die rechtsgevolgen – te weten de handhaving van het kredietaanbod met deze voor verzoekers onmogelijk te vervullen voorwaarden - niet zijn gebaat; vast staat immers dat zij niet aan die voorwaarden kunnen voldoen. Zo bezien zijn er dan ook geen rechtsgevolgen gecreëerd die kunnen worden gehandhaafd. Evenmin kan om die reden worden gezegd dat door deze beslissing de rechtspositie van verzoekers is c.q. wordt verslechterd. Voor zich spreekt dat verweerder na de vernietiging van de beslissing op bezwaar opnieuw heeft te beslissen op het bezwaar indachtig de inhoud van dit vonnis. Op grond van het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting ad € 322,- en de reiskosten van verzoekers voor het verschijnen ter zitting. Met betrekking tot het verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekers geleden schade overweegt de voorzieningenrechter als het volgt. Eerst na afgifte van een nieuw besluit kan worden vastgesteld of door verzoeker schade is geleden en zo ja, tot welk bedrag. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er derhalve (nog) geen gronden zijn als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb om verweerder tot schadevergoeding te veroordelen. Vanwege de beslissing op het beroep in de hoofdzaak wordt niet langer voldaan aan het connexiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb zodat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal verklaren. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De voorzieningenrechter Almelo, Recht doende: 1. Op het beroep in de hoofdzaak: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 341,04, door verweerders gemeente te betalen aan verzoekers; - verstaat dat verweerders gemeente aan verzoekers het griffierecht voor het instellen van beroep en voor het indienen van een voorlopige voorziening ad € 74,- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. II Op het verzoek om een voorlopige voorziening: - verklaart het verzoek niet-ontvankelijk. Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat geen hoger beroep open. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2005 door mr. M.L.J. Koopmans in tegenwoordigheid van mr. H.W.A. de Jong, griffier. Afschrift verzonden op AW